ECLI:NL:CRVB:2016:249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14-2976 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

14/2976 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 maart 2014, 13/850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Boerma hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaak gevoegd is behandeld met zaak 14/2975 AW, heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boerma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.K. Linthout, drs. H.E. Martens en
F.W. Halsema.
In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 1 mei 1999 werkzaam bij de gemeente Groningen, laatstelijk als [naam functie en onderdeel]
1.2.
Op 7 november 2012 heeft het college aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem met toepassing van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Groningen (ARG) ontslag te verlenen wegens verstoorde verhoudingen. Nadat appellant zijn zienswijze hierop had gegeven en hierover was gehoord, heeft het college hem bij besluit van 18 januari 2013 per 1 juli 2013 het voorgenomen ontslag verleend. Daarbij is appellant de garantie gegeven op een ontslaguitkering ter hoogte van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW-uitkering).
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2013 gegrond verklaard voor wat betreft de ontslaguitkering. Conform het advies van de commissie voor bezwaarschriften heeft het college naast de garantie op een WW-uitkering tevens een aanvullende uitkering toegekend. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, dat het college te weinig heeft gedaan om hem te
re-integreren in een functie binnen of buiten de gemeente Groningen, dat hem naast de garantie op een WW-uitkering en aanvullende uitkering ook een na-wettelijke uitkering en een ontslagvergoeding in de vorm van de zogenoemde plus hadden moeten worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de ARG kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk.
4.2.
Ingevolge artikel 10d:4, eerste lid, van de ARG treft het college een passende regeling voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 van de ARG wordt ontslagen. Bij de vaststelling van deze regeling moet het college ingevolge artikel 10d:4, derde lid, van de ARG de inhoud van hoofdstuk 8 van de ARG betrekken voor zover dit redelijk en billijk is.
4.3.
De Raad is op grond van het hierna volgende van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten.
4.4.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding en een vertrouwensbreuk en dat van hem niet kan worden verlangd het dienstverband met appellant voort te zetten. Mede door het gedrag en de houding van appellant is de samenwerking tussen hem en de twee andere [naam functie en onderdeel] in de afgelopen jaren - teruggaand tot 2005 - uiterst stroef verlopen, wat jarenlang heeft gezorgd voor een negatieve invloed op collega’s en op de sfeer binnen de afdeling. De ernstig verstoorde samenwerking heeft er bovendien toe geleid dat het werk van appellant niet voldeed aan de gestelde eisen. Appellant vermeed contact met zijn [collega's], overlegde niet met hen en trok niet gezamenlijk met hen op (bijvoorbeeld bij het maken van grofvuilplanningen), hield zich niet aan afspraken (bijvoorbeeld wat betreft het tijdig maken van planningen en het maken van overzichten van processen-verbaal), sprak kwaad over collega’s, besprak ontstane meningsverschillen niet met de betrokkenen en communiceerde niet of nauwelijks met een tweetal [naam functie]. Ook zette appellant zich af tegen bepaald beleid nu hij na de overgang naar een geautomatiseerd systeem voor het maken van processen-verbaal slechts sporadisch optrad als eerste verbalisant en niet mee wilde werken aan het opleggen van boetes aan 14-jarigen op de “snoeproutes”. Het gedrag van appellant en de samenwerking met de andere [naam functie en onderdeel] is regelmatig onderwerp van gesprek geweest tussen appellant en zijn leidinggevenden. Uit de verslagen van deze gesprekken blijkt dat appellant het samenwerkingsprobleem niet erkende en zelf geen pogingen heeft ondernomen om het op te lossen, ook niet nadat de algemeen directeur hem in gesprekken in januari en april 2011 had laten weten dat de grens was bereikt. Appellant is verschillende keren gewaarschuwd. De milieu-inspecteurs hebben bovendien gezamenlijk enkele trajecten doorlopen om tot gedragsverandering en een betere onderlinge samenwerking te komen. Met hen zijn vele gesprekken gevoerd. Ook is voor hen een cursus praktisch projectmatig werken opgezet. Deze is echter na een drietal bijeenkomsten beëindigd, omdat werd getwijfeld aan de echte wil om samen te werken. Ten slotte is geprobeerd om door middel van mediation tot afspraken of intenties te komen om de onderlinge samenwerking te verbeteren. Ook dat is niet gelukt. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt mogen stellen dat geen vertrouwen meer bestond in een goede samenwerking tussen appellant en zijn
collega-inspecteurs en dat ook de arbeidsverhouding tussen appellant en zijn leidinggevenden bij het organisatieonderdeel [naam functie en onderdeel] onherstelbaar was verstoord. Dat één van de drie [naam functie en onderdeel] is overgeplaatst naar een andere afdeling, maakt dit niet anders nu er binnen de nieuw gevormde afdeling [naam] nog steeds moet worden samengewerkt en de verstoorde arbeidsverhouding en de vertrouwensbreuk bovendien niet enkel het gevolg zijn van het gedrag van appellant ten opzichte van de overgeplaatste collega.
4.5.
De stelling van appellant dat het college onvoldoende inspanningen heeft verricht om hem, binnen of buiten de gemeente Groningen, aan een andere functie te helpen, treft geen doel. Appellant was ingeschreven bij het gemeentelijke loopbaancentrum en er zijn diverse gesprekken met hem gevoerd door een gemeentelijke personeelsadviseur. Ook is appellant begeleid door een externe loopbaanadviseur van BAN PersoneelsDiensten. Verder is appellant ter vergroting van zijn kansen op succesvolle bemiddeling op detacheringsbasis werkzaam geweest bij de (toenmalige) regiopolitie Groningen. Ook is appellant een dag in de week met behoud van loon vrijgesteld van het verrichten van arbeid om zich te kunnen richten op het vinden van een geschikte nieuwe functie.
4.6.
Zoals de Raad eerder bij de toepassing van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst voor de sector gemeenten (CAR/UWO) heeft geoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:216) geldt bij een ontslag op andere gronden als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een werkloosheidsuitkering, een aanvullende uitkering moet worden toegekend en dat hiernaast een na-wettelijke uitkering moet worden toegekend als het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet grotendeels is te wijten aan de betrokken ambtenaar. Dit is, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, bij toepassing van de ARG niet anders. De Raad is van oordeel dat het ontslag van appellant, gelet op wat in 4.4 is overwogen, grotendeels aan hemzelf is te wijten en dat het college hem daarom een na-wettelijke uitkering heeft kunnen weigeren.
Nu het bestuursorgaan geen overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, komt appellant evenmin in aanmerking voor een aanvullende vergoeding (plus).
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD