In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 14 januari 2009 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 17 mei 2013 de bijstand met ingang van 24 april 2013 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend en later opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, maar het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand is gegrond verklaard, omdat er geen huisbezoek was verricht. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak bepaald dat appellant recht had op bijstand met terugwerkende kracht, maar het college heeft in april 2014 opnieuw de bijstand van appellant ingetrokken, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat appellant in de beoordelingsperiode niet feitelijk op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet opnieuw kon besluiten op basis van feiten die al eerder waren beoordeeld. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, maar oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, omdat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke grondslag berustte. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant.