ECLI:NL:CRVB:2016:2496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
5 juli 2016
Zaaknummer
15/2538 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van onvoldoende feitelijke grondslag voor hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 14 januari 2009 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 17 mei 2013 de bijstand met ingang van 24 april 2013 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar aangetekend en later opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, maar het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand is gegrond verklaard, omdat er geen huisbezoek was verricht. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak bepaald dat appellant recht had op bijstand met terugwerkende kracht, maar het college heeft in april 2014 opnieuw de bijstand van appellant ingetrokken, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college de bewijslast heeft om aan te tonen dat appellant in de beoordelingsperiode niet feitelijk op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet opnieuw kon besluiten op basis van feiten die al eerder waren beoordeeld. De Raad heeft deze beroepsgrond verworpen, maar oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college, omdat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke grondslag berustte. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

15/2538 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2015, 14/4653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Voor appellant is verschenen mr. Hostmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 januari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Volgens opgave van appellant woonde hij op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
24 april 2013 ingetrokken. Appellant is hiertegen in bezwaar gegaan.
1.3.
Appellant heeft zich op 5 juni 2013 gemeld bij het UWV Werkbedrijf om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 10 juli 2013 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 12 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2013, heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 3 september 2013 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
17 mei 2013 gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken op de grond dat de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) ten onrechte geen huisbezoek had verricht en sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek.
1.5.
In een rapportage van de DWI van 18 oktober 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
“ […] Cliënt is in bezwaar gegaan tegen afwijzing van zijn aanvraag L.O. Bezwaar is gedeeltelijk gegrond. Er is namelijk besloten om periode 24-04-2013 t/m 09-07-2013 aan cliënt te betalen. Berekening toegepast en tegoed over eerder vermelde periode bedraagt
€ 1950,80 wordt uitbetaald. […] Tegoed over periode 24-04-2013 t/m 09-07-2013 ad
€ 1.950,80 uitbetaald.”
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in deze rapportage vermelde beslissing om de bijstand over de periode van 24 april 2013 tot en met 9 juli 2013 aan appellant uit te betalen. Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 9 mei 2014, 13/7734, heeft de rechtbank Amsterdam het tegen het besluit van 9 december 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en te bepalen dat het college de bijstand met terugwerkende kracht met ingang van 9 juli 2013 aan appellant dient te betalen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de afwijzing van de in 1.3 vermelde aanvraag van 10 juli 2013 geen gevolgen kan hebben voor de uitkering van appellant die op grond van het in 1.4 vermelde besluit van 3 september 2013 is herleefd met ingang van 24 april 2013. Indien het college van mening is dat appellant ondanks het besluit van 3 september 2013 geen recht heeft op bijstand, dan dient het college een nieuw besluit tot intrekking van de bijstand te nemen. Appellant heeft daarom, anders dan is vermeld in de in 1.5 vermelde rapportage van 18 oktober 2013, ook na 9 juli 2013 recht op bijstand. Tegen de uitspraak van 9 mei 2014 heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij besluit van 28 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 juli 2013 ingetrokken. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant blijkens onderzoeksbevindingen van het college uit juni/juli 2013, zoals neergelegd in een rapport van bevindingen van 12 juli 2013, geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres, waardoor het recht op bijstand met ingang van 10 juli 2013 niet langer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode voor de intrekking van de bijstand loopt van 10 juli 2013 tot en met 28 april 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van de in 1.6 vermelde uitspraak alleen een nieuw besluit had kunnen nemen op basis van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft immers in haar uitspraak van 9 mei 2014 alle daarvoor liggende feiten en omstandigheden reeds beoordeeld, zodat het college op basis hiervan niet meer kan en mag besluiten. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het herleven van het recht op bijstand, zoals bepaald in de uitspraak van 9 mei 2014, er niet aan in de weg staat om het recht op bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, indien daarvoor aanleiding is. De rechtbank heeft vervolgens terecht vastgesteld dat in de uitspraak van
9 mei 2014 geen inhoudelijk oordeel is gegeven over het recht op bijstand naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek op 10 juli 2013.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen uit het rapport van
12 juli 2013 buiten beschouwing dienen te blijven, omdat dit onderzoek is gedaan in het kader van de aanvraag om bijstand van 10 juli 2013, die achteraf gezien niet nodig was omdat zijn recht op bijstand met het besluit van 3 september 2013 werd hersteld.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het recht op bijstand van appellant en evenmin dat de resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 12 juli 2013, buiten beschouwing moeten blijven.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen uit het rapport van
12 juli 2013 onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De intrekking van de bijstand van appellant berust op de bevindingen van het huisbezoek op 10 juli 2013 en de verklaringen van appellant op
21 juni en 10 juli 2013. Appellant heeft op 21 juni 2013 verklaard dat hij gemiddeld vier à vijf dagen op het uitkeringsadres slaapt, dat dit niet vast is en dat dit wisselt. Hij heeft hierover verder op 10 juli 2013 verklaard dat hij gemiddeld twee à drie avonden/nachten per week op zijn adres verblijft en dat hij de overige nachten bij zijn “scharrel” of bij zijn zus slaapt. Dit komt overeen met zijn eerdere verklaring dat zijn verblijf op het uitkeringsadres wisselt. Tijdens het huisbezoek op 10 juli 2013 hebben de handhavingsspecialisten van de DWI geconstateerd dat de woning van appellant was ingericht. In de woonkamer stond onder andere een televisie met over de gehele televisie een laag stof en op de vloerbedekking (zeil) in deze kamer lag overal zand en stof. Appellant heeft zijn slaapkamer getoond met daarin een bed voorzien van lakens, hoofdkussen en een deken/beddensprei. Ook heeft hij kleding en etenswaren kunnen tonen. Op het verzoek om administratie aan te tonen heeft appellant aangegeven dat hij zijn post bekijkt bij zijn brievenbus en dit weer teruglegt of, als de brievenbus te vol raakt, de post dan weggooit. Geconstateerd is dat in de brievenbus van appellant inderdaad zowel geopende als ongeopende poststukken lagen. Uit deze onderzoeksbevindingen, afzonderlijk en in onderling verband bezien, kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. De bevindingen zijn daarom ontoereikend om op basis hiervan de bijstand in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Uit 4.5.1 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van wat ter zitting van de Raad is besproken, is niet aannemelijk dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de zaak en dat het vastgestelde gebrek in het bestreden besluit kan worden hersteld. Daarom zal de Raad het besluit van 28 april 2014 herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 juni 2014;
  • herroept het besluit van 28 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 juni 2014;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

MK