In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich ziek had gemeld na haar ontslag. Appellante, die als financieel administratief medewerkster werkte, had zich op 31 oktober 2013 ziek gemeld met psychische klachten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat zij per 27 januari 2014 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, wat leidde tot het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in beroep.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat appellante in staat was om haar werkzaamheden te hervatten, ondanks haar psychische klachten. De rechtbank nam daarbij ook de informatie van de behandelend psychiater in overweging, maar oordeelde dat de beperkingen van appellante niet zodanig waren dat zij niet meer kon werken.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar klachten al voor de datum in geding aanwezig waren en dat het Uwv deze onvoldoende had meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante per 27 januari 2014 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad vond dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden ingeschat en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van hun oordeel te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.