ECLI:NL:CRVB:2016:2510
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een ziekengelduitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld wegens rugklachten. Appellant was werkzaam als beheerder bij een buurthuis en meldde zich op 26 mei 2011 ziek. Na beëindiging van zijn dienstverband op 1 juli 2012, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 mei 2013 niet meer recht had op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft vervolgens een hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die hem per 5 mei 2014 niet meer geschikt achtte voor zijn werkzaamheden en hem geen recht meer op ziekengeld toekende.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn pijnklachten onvoldoende waren meegewogen en dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv erkend. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen de klachten van appellant adequaat hadden beoordeeld en dat er geen noodzaak was voor een onafhankelijk deskundige. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 5 mei 2014 geschikt was voor zijn arbeid, waardoor hij geen recht had op een ZW-uitkering.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen en dat de eerdere beslissing van de rechtbank in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.