ECLI:NL:CRVB:2016:2512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
15/6495 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en beoordeling door verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld per 15 december 2014. Appellant, die als technisch medewerker werkte, had zich op 21 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten. De verzekeringsarts had vastgesteld dat hij per 15 december 2014 weer geschikt was voor zijn werk. Het Uwv had dit besluit bevestigd, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn klachten en beperkingen waren onderschat. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van appellant te twijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt en voegde hij een evaluatieverslag van zijn psychiater toe, waarin zijn angststoornis werd bevestigd. Het Uwv verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij ondanks zijn psychische klachten in staat was zijn werk te verrichten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de nieuwe informatie van i-psy niet leidde tot een ander oordeel. Het hoger beroep werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/6495 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2015, 15/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 juli 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Voor appellant is
mr. Verhagen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als technisch medewerker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 31 juli 2014 geëindigd. Appellant heeft zich op 21 oktober 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 8 december 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 15 december 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van technisch medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 december 2014 vastgesteld dat appellant per 15 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts was op de hoogte van alle omstandigheden en van de klachten van appellant. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van i-psy van 14 juli 2015 beoordeeld en gemotiveerd waarom deze geen aanleiding vormt een ander standpunt in te nemen. De rechtbank volgt die conclusie en heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om aan het standpunt van de verzekeringsartsen te twijfelen dat appellant op 15 december 2014 zijn werk als technisch medewerker kon verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij ook op 15 december 2015 leed aan de angststoornis die door de psychiater van i-psy is vastgesteld, dat hij stevige medicatie gebruikt en niet in staat was om zijn arbeid te verrichten. Hij heeft dit nog onderbouwd met een evaluatieverslag van 22 oktober 2015 van de aan i-psy verbonden psychiater M. Kucukaycan. Appellant meent dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat en heeft benadrukt dat de beschikbare medische informatie, in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat hij zijn arbeid niet kon verrichten en dat de rechtbank ten onrechte het Uwv heeft gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft mede ter onderbouwing daarvan in hoger beroep een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2016 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering per 15 december 2014, omdat hij ondanks zijn psychische klachten en beperkingen in staat was zijn werk als technisch medewerker te verrichten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde informatie van i-psy leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gereageerd en overtuigend aangegeven dat de inhoud van het verslag niet leidt tot een andere beoordeling van de psychische beperkingen van appellant per eind 2014. Daarvoor is van belang dat appellant in december 2014 en maart 2015 is gezien en beoordeeld door verzekeringsartsen en dat daaruit niet naar voren is gekomen, evenmin als uit de informatie van december 2014 van de huisarts van appellant, dat op dat moment sprake was van een psychotische decompensatie. Ook de brief van i-psy van 14 juli 2015 rept daar niet over. Mogelijk is pas later sprake van een verslechtering van de medische situatie van appellant, maar dat vormt geen aanleiding anders te oordelen over zijn geschiktheid voor zijn arbeid per 15 december 2014.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend)A.T. de Kwaasteniet
(getekend)J.M.M. van Dalen

UM