ECLI:NL:CRVB:2016:254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
14-1671 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere grond wegens seksueel intimiderend gedrag en belemmering van een spoed ambulancerit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het ontslag van appellant is behandeld. Appellant was sinds 1 februari 2001 in dienst bij de werkgever en is op 19 oktober 2012 beschuldigd van seksueel intimiderend gedrag tijdens een personeelsfeest. Twee vrouwelijke collega’s, M en R, dienden een klacht in over zijn gedrag, wat leidde tot een onderzoek en uiteindelijk tot ontslag op andere grond per 1 november 2013. Het dagelijks bestuur van de werkgever concludeerde dat de samenwerking tussen appellant en zijn collega’s duurzaam verstoord was, waardoor ontslag gerechtvaardigd was op basis van artikel 8:8 van de rechtspositieregeling.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een verstoorde verhouding en dat zijn gedragingen onvoldoende vaststonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het dagelijks bestuur op goede gronden tot ontslag was overgegaan. De Raad bevestigde dat de rechtspositieregeling correct was toegepast en dat er geen aanleiding was voor een extra compensatie bovenop de uitkeringen. De Raad concludeerde dat de samenwerking tussen appellant en zijn collega’s inderdaad duurzaam verstoord was, en dat er geen reële mogelijkheid was om appellant opnieuw te plaatsen binnen de organisatie. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

14/1671 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 18 februari 2014, 13/5947 en 14/428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de [werkgever] (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Pater, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. P.J. Schaap, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schaap, drs. K.W.L. Makarawung en R.J. ter Meulen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 februari 2001 bij wijze van proef aangesteld als [naam functie] bij de [werkgever] , sector [naam 1] , afdeling [naam 2] (RAV). Met ingang van 1 februari 2002 is appellant vast aangesteld.
1.2.
Op 19 oktober 2012 heeft op de [werkplek] te [woonplaats] een personeelsfeest plaatsgevonden. Twee vrouwelijke collega’s die bij dit feest aanwezig waren, M en R, hebben op 20 oktober 2012 een klacht ingediend wegens seksueel intimiderend gedrag van appellant tijdens het feest en belemmering door appellant van een (spoed [rit] . Naar aanleiding hiervan zijn M en R en een aantal andere collega’s gehoord. Op 22 november 2012 heeft het dagelijks bestuur aan appellant meegedeeld dat zijn dienstverband per 1 maart 2013 wordt opgezegd met toepassing van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft verder de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat appellant als ambtenaar is aangesteld, dat het BW niet van toepassing is en dat de toepasselijke Rechtspositieregeling [naam 3] [werkgever] (rechtspositieregeling) zal moeten worden aangevuld met ontslagbepalingen, alvorens het dagelijks bestuur tot verlening van ontslag kan overgaan. Het algemeen bestuur van de [werkgever] heeft bij besluit van 16 april 2013 de rechtspositieregeling aangevuld met de bepalingen van hoofdstuk 8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
1.3.
Vervolgens heeft een nader onderzoek plaatsgevonden naar hetgeen is voorgevallen tijdens het personeelsfeest op 19 oktober 2012. Hierbij zijn opnieuw M en R en een aantal andere collega’s gehoord. Bij brief van 26 september 2013 heeft het dagelijks bestuur aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen met toepassing van artikel 8:8 van de rechtspositieregeling. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 22 oktober 2013 met ingang van 1 november 2013 ontslag op een andere grond verleend als bedoeld in artikel 8:8 van de rechtspositieregeling. Daarbij is een aanspraak toegekend op een werkloosheidsuitkering en een aanvullende uitkering ter hoogte van 10% van de bezoldiging voor de duur van één jaar. Het bezwaar daartegen heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 17 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat appellant zich tijdens een personeelsfeest ongepast heeft gedragen jegens M en R (hierna ook: de dames).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat vanuit hem bezien geen sprake was van een verstoorde verhouding. Zijn vermeende gedragingen tijdens het personeelsfeest staan, bij gebreke aan een gedegen onderzoek, onvoldoende vast om daarop de conclusie van verstoorde verhoudingen te kunnen baseren. Onvoldoende aandacht is besteed aan de geluidsopname van de nachtelijke melding van M en R aan de meldkamer (geluidsopname), waaruit slechts geconcludeerd kan worden dat appellant niet de oorzaak van het door de dames ervaren probleem was. Het dagelijks bestuur heeft ten onrechte nagelaten met partijen gezamenlijk te spreken om een mogelijke hervatting van de samenwerking te onderzoeken. Van een duurzame verstoring van de arbeidsverhouding is dan ook onvoldoende gebleken. Voor zover terugkeer van appellant in zijn werkzaamheden bij de [werkgever] niet mogelijk is, dient hij daarvoor financieel gecompenseerd te worden.
3.2.
Het dagelijks bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, nu vanaf 16 april 2013 de rechtspositieregeling was aangevuld met de bepalingen van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO, het ontslagbesluit van 22 oktober 2013 kon worden gebaseerd op artikel 8:8 van de rechtspositieregeling. Voor de beoordeling of het dagelijks bestuur bevoegd was tot ontslagverlening over te gaan, is volgens vaste rechtspraak van de Raad doorslaggevend of ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het dagelijks bestuur kan worden verlangd (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137).
4.2.
Appellant heeft zijn stelling dat de onderzoeksresultaten van het nader onderzoek zijn gekleurd door het tijdsverloop van ruim acht maanden sinds 19 oktober 2012 en dat de waarnemingen van collega’s intussen gekleurd zijn door waarnemingen van andere collega’s, onvoldoende onderbouwd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat op relevante punten overeenstemming bestaat tussen de “oude” verklaringen, die van kort na 19 oktober 2012 dateren, en de “nieuwe” verklaringen, die bij het nader onderzoek zijn afgelegd. Ook al zou er in enige mate sprake zijn van kleuring van waarnemingen in het relaas van de ondervraagden, dan is de Raad in ieder geval niet gebleken dat de inhoud van de gesprekken door de onderzoekers van een eigen kleuring is voorzien of dat de onderzoekers anderszins van vooringenomenheid blijk hebben gegeven. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat het dagelijks bestuur het ontslagbesluit, zoals dat is gehandhaafd, alleen heeft onderbouwd met gedragingen van appellant waarover niet alleen door M en R, maar ook door ten minste één andere collega of door appellant zelf is verklaard.
4.3.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de Raad aannemelijk dat appellant M, die nog zelden op de post [woonplaats] had gewerkt en, omdat zij dat etmaal grotendeels dienst had met R, bij het personeelsfeest te gast was, herhaaldelijk op intimiderende wijze heeft bejegend. Hij heeft haar indringend aangekeken en tot haar, waarschijnlijk doelend op zijn verschijning, de woorden: “Eng, hè?” gesproken. Vervolgens heeft hij haar herhaaldelijk indringend gevraagd waarom ze niet met hem wilde werken. Toen zij de post wilde verlaten voor een spoedeisende ambulancerit heeft hij haar de weg versperd, wat zij eveneens als intimiderend heeft ervaren. Na haar terugkeer op de post heeft hij zich weer intimiderend tegenover M gedragen, die zich zo bedreigd voelde dat ze om hulp heeft geroepen. De Raad acht voorts aannemelijk dat ook R, die appellant al langer kende, door appellant is bejegend op een wijze waarvan zij niet gediend was en die door haar als intimiderend is ervaren. Op basis van de verklaringen van R en collega dV, in combinatie met hetgeen appellant zelf heeft verklaard, neemt de Raad aan dat appellant, achter R staand, haar met zijn lichaam en handen klem heeft gezet tegen een statafel en daarmee ondanks protesten van haar kant is doorgegaan. Blijkens hun eigen verklaringen, die worden bevestigd door de geluidsopname van de gesprekken die M kort na het feest met de meldkamer heeft gevoerd, hebben beiden zich door wat was voorgevallen zo geïntimideerd, aangerand en onveilig gevoeld - waarbij voor R nog gold dat zij naar haar gevoel gefaald had om M te beschermen tegen appellant, die zij als een vriend had beschouwd - dat zij niet op de post durfden te blijven en zich ook niet in staat voelden hun 24-uursdienst voort te zetten. Daarop zijn zij na overleg met de meldkamer naar het huis van W gereden en hebben zij aangegeven die nacht niet meer inzetbaar te zijn. Desgevraagd hebben zij de ambulance teruggebracht naar de post. Vervolgens hebben ze de klacht tegen appellant ingediend.
4.4.
Anders dan door appellant is gesteld, kan de Raad uit de geluidsopname niet afleiden dat appellant niet de oorzaak van het door de dames ervaren probleem was. Weliswaar was appellant al naar huis op het moment dat de gesprekken met de meldkamer plaatsvonden en waren de dames op dat moment ook beducht voor de terugkeer van drie aangeschoten collega’s die nog de stad waren ingegaan, maar uit de geluidsopname blijkt onmiskenbaar dat de oorzaak dat de dames overstuur waren was gelegen in wat zij als aanrandingen hadden ervaren. Dit kan gelet op de onderzoeksresultaten en gelet op het feit dat de dames uitsluitend over het gedrag van appellant hebben geklaagd, redelijkerwijs alleen aan hem worden toegeschreven. De geluidsopname geeft voorts geen enkele reden voor de veronderstelling dat de dames hun situatie zouden hebben overdreven uit angst voor de reactie die hun weigering om nog dienst te doen zou kunnen oproepen. Uit de geluidsopname blijkt wel dat zij zich op dat moment al bewust zijn geweest van het feit dat hun melding negatieve reacties zou kunnen uitlokken bij bepaalde collega’s, maar dat zij desondanks, vanwege de impact die het gebeurde op hen had, op dat moment geen andere keuze zagen dan melding te maken van wat hun overkomen was. De wijze waarop dit dilemma en hun gevoel van onveiligheid door M wordt beschreven in de geluidsopname, maakt op de Raad een authentieke en geenszins overdreven indruk.
4.5.
De stelling van appellant dat de dames er zelf voor hebben gekozen zich terwijl ze dienst hadden op het feestje te begeven en hiermee zelf ook een risico hebben genomen dat er zich incidenten zouden voordoen, kan de Raad niet volgen. Gesteld noch gebleken is immers dat de dames in enig opzicht aanleiding hebben gegeven tot het ongewenste gedrag van appellant of dat zij dat wel konden zien aankomen. Bovendien was er, zoals het dagelijks bestuur heeft onderstreept, nog in 2012 een verandertraject binnen de RAV geweest, waarin ieders verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving voor zijn collegae is benadrukt en is gemeld dat er voortaan een “zero tolerance”-beleid zou worden gevoerd ten aanzien van ongepast gedrag. Dat appellant, naar hij ter zitting heeft verklaard, dat zero tolerance-beleid ervoer als een straf voor het feit dat vanuit het personeel het vertrouwen in de leiding was opgezegd, maakt niet dat dat beleid, waarvan hij kennelijk weet had, niet op hem van toepassing was. Hij kon verwachten dat tegen ongewenst gedrag zou worden opgetreden.
4.6.
De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van leidinggevende [naam 4] , dat zij meerdere malen met de dames heeft gesproken en dat deze telkens gezegd hebben niet met appellant te willen werken en geen heil te zien in een poging om met elkaar in gesprek te gaan. Naar het oordeel van de Raad kon niet van het dagelijks bestuur worden gevergd dat het nog meer druk uitoefende op de dames om tegen hun wil met appellant in gesprek te gaan. Het dagelijks bestuur heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het, gelet op de ernst van hun klachten en gelet op het feit dat het juist in de ambulancezorg vereiste collegiale vertrouwen ontbrak, de weigering van de dames had te respecteren. Dat R wellicht enige aarzelingen heeft gehad of zij bij deze weigering moest blijven, kan hieraan niet afdoen, zeker nu R op een later moment, ter zitting van de voorzieningenrechter op
19 augustus 2013, onder ede nogmaals heeft verklaard dat zij niet met appellant kan samenwerken. Die situatie was ten tijde van het ontslagbesluit nog onveranderd.
4.7.
Voorts heeft het dagelijks bestuur aannemelijk gemaakt dat plaatsing van appellant op een andere [werkplek] binnen de RAV geen oplossing voor de verstoorde verhoudingen had kunnen bieden, nu medewerkers van de drie posten elkaar met regelmaat tegenkomen bij cursussen, besprekingen en vergaderingen, terwijl het bij ernstige ongelukken zeer wel mogelijk is dat ambulances van meer dan één post moeten uitrukken naar dezelfde plek.
4.8.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen heeft het dagelijks bestuur op goede gronden geconcludeerd dat ten tijde van de ontslagverlening de samenwerking tussen appellant en zijn beide collegae duurzaam verstoord was en dat er geen reële andere mogelijkheid was om appellant bij de [werkgever] tewerk te stellen, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was om over te gaan tot ontslag gebaseerd op artikel 8:8 van de rechtspositieregeling. Met het dagelijks bestuur is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestond om bovenop de toegekende uitkeringen een compensatie (“plus”) toe te kennen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een dergelijke compensatie in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dan het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Zo’n geval doet zich hier niet voor. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD