ECLI:NL:CRVB:2016:2563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
15/2462 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging dienstverband en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als tomatendraaier werkte, had zich op 10 april 2014 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder duizeligheid en rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 12 september 2011 ontving hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. De bedrijfsarts oordeelde dat de appellant per 10 september 2014 weer geschikt was voor zijn eigen werk, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank de nieuwe medische informatie, die hij had ingediend, niet had meegewogen. Hij was onder behandeling van een neuroloog en had aanvullende medische gegevens overgelegd. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat de appellant geschikt was voor zijn eigen werk en dat er geen recht meer was op ziekengeld.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de behandelend artsen in het vaststellen van geschiktheid voor arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, omdat de beschikbare medische informatie voldoende was om de geschiktheid van de appellant vast te stellen. De beslissing van het Uwv werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/2462 ZW
Datum uitspraak: 6 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 maart 2015, 14/9975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Motia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Motia. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als tomatendraaier voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 12 september 2011 beëindigd. Appellant heeft zich op 10 april 2014 ziek gemeld met duizeligheids- en rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft twee maal het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts, voor het laatst op
3 september 2014. Deze arts heeft appellant per 10 september 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van tomatendraaier. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 september 2014 vastgesteld dat appellant per 10 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
23 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 oktober 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de door appellant ingebrachte medische informatie nieuwe gezichtspunten biedt. Hij is onder behandeling van een neuroloog en er is sprake van een onderzoek door een orthopedisch chirurg. Verder valt de voorgeschreven medicatie te zien als een objectivering van de door appellant aangedragen klachten. Met deze medicatie is bij de medische beoordeling onvoldoende rekening gehouden. Nu de informatie van de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt zal opleveren, verzoekt appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een medicatieoverzicht van 28 april 2015, een afsprakenkaart van i-psy en een brief van Tamaro Zorgverlening van 28 januari 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. In dit geval betreft dat arbeid in de functie van tomatendraaier voor
40 uur in de week.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft appellant op 25 juni 2014 en op 3 september 2014 lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarbij was deze arts op de hoogte van de al lang bestaande psychische problematiek en de diabetesklachten. Ook is informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. De bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van aspecifieke rugklachten en dat de psychische klachten al jaren bekend zijn. Omdat het eigen werk van appellant relatief simpel werk betreft en geen bovennormaal verhoogde stressbestendigheid vraagt, is er geen reden om appellant hiervoor ongeschikt te achten.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem op 20 oktober 2014 onderzocht en de overgelegde medische informatie bij de beoordeling betrokken. In zijn rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat geen medisch substraat is te vinden voor de rugklachten, waarbij is gebleken dat medicatie en behandelingen van de fysiotherapeut niet hebben geholpen, terwijl geen aanvullende onderzoeken of behandelingen zijn ingezet door de neuroloog of orthopedisch chirurg. Ook de bedrijfsarts heeft geen ernstige afwijkingen kunnen vaststellen. De rugklachten kunnen daarom worden geduid als aspecifiek, waarvoor geen specifieke beperkingen hoeven te worden aangenomen. Omdat beweging juist is aangewezen en in het eigen werk veel moest worden gestaan en gelopen, is dit werk voor appellant passend te achten. Voor het frequente vallen is geen medisch substraat gevonden en ook de urologische klachten geven geen aanleiding voor specifieke beperkingen voor zijn arbeid. De psychische klachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte al langer aan de orde en hiervoor wordt appellant behandeld. De informatie van de psychiater bevestigt dat geen sprake is van dusdanig specifieke ernstige psychische beperkingen waardoor het eigen werk van appellant niet mogelijk zou zijn.
4.4.
De nadien ingebrachte medische informatie van de huisarts, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige, de klinisch psycholoog en de neuropsycholoog, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om het standpunt zoals onder 4.3 weergegeven, te wijzigen. De informatie van de huisarts en de neuropsycholoog geven de medische gesteldheid weer van na de datum in geding en de informatie van de behandelend psychiater (verbonden aan Tamaro Zorgverlening) was al bekend. Het door de behandelend psychiater geschetste beeld komt overeen met het beeld dat bij het onderzoek door de bedrijfsarts is waargenomen ten tijde in geding, 10 september 2014. Nu ook de op 4 mei 2016 ingebrachte informatie ziet op een datum ver na die in geding en overigens in essentie niet afwijkt van het al eerder bekende beeld, bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dit betekent dat tevens geen aanleiding wordt gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat er gelet op alle beschikbare medische informatie geen twijfel bestaat over de omvang van de beperkingen van appellant en zijn geschiktheid voor de maatgevende functie.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM