ECLI:NL:CRVB:2016:270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
13-5429 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • J.F. Bandringa
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank. Appellante, een Egyptische, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een gezamenlijke huishouding met K. Het college van burgemeester en wethouders heeft de bijstandsuitkeringen van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat appellante en K een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de vraag of er sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en K. De Raad concludeerde dat, hoewel appellante en K samenwoonden, er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, zoals vereist door de WWB. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en herstelde de situatie door het besluit van 24 augustus 2012 te herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/5429 WWB, 15/7907 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van
6 september 2013, 13/1010 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 november 2015 (nader besluit) aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015. Voor appellante, daartoe opgeroepen in persoon of bij gemachtigde, is mr. Ruijs verschenen. Het college, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kissoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Egyptische nationaliteit. Zij heeft vanaf 22 juni 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 januari 2012 heeft het college aan appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres Van [woonadres] in [plaatsnaam] (woonadres) tezamen met [K] (K). K heeft vanaf 6 januari 2011 een inkomensvoorziening ingevolge de WIJ en vanaf 1 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB ontvangen, beiden naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [plaatsnaam] (DWI) heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan K toegekende uitkeringen. Op 14 mei 2012 heeft K tegenover een handhavingsspecialist van de DWI een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek aan het woonadres plaatsgevonden. De bevindingen van dit onderzoek vormden aanleiding voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, een gesprek dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 15 mei 2012 met appellante hebben gevoerd en een huisbezoek aan de woning op het adres [adres B] in [plaatsnaam], waar appellante, naar zij heeft verklaard, vanaf begin april 2012 woont. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 juli 2012.
1.4.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 24 augustus 2012 de aan appellante toegekende inkomensvoorziening over de periode van 22 juni 2011 tot en met 31 december 2011 en de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 ingetrokken. Voorts heeft het college bij dat besluit de gemaakte kosten over de beide perioden tot een bedrag van in totaal € 6.721,49 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 11 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
24 augustus 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 22 juni 2011 tot en met 31 maart 2012 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K, zodat aan haar ten onrechte uitkeringen naar de norm voor een alleenstaande zijn verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. Bij nader besluit van 27 november 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2012 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat de terugvordering van de inkomensvoorziening over de periode van 22 juni 2011 tot en met 31 december 2011 komt te vervallen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de inkomensvoorzieningen van appellante en K tezamen lager waren dan de destijds geldende bijstandsnorm voor gehuwden. De intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 op de grond dat zij in die periode een gezamenlijke huishouding met K heeft gevoerd, heeft het college gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nadere besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of appellante in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 (periode in geding) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met K.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante en K in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Het college heeft op grond van de door K op 14 mei 2012 en door appellante op 15 mei 2012 tegenover handhavingsspecialisten afgelegde verklaringen het standpunt ingenomen dat ook aan het zorgcriterium is voldaan.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan de opgestelde verklaring van haar gesprek op 15 mei 2012 kan worden gehouden. Dat gesprek heeft plaatsgevonden in de Engelse taal. Het verslag van dit gesprek is opgemaakt in de Nederlandse taal. Het dossier bevat niet de tekst van de vragen die appellante in het Engels zijn gesteld, zodat het niet mogelijk is te controleren welke vertaalslag de handhavingsspecialisten naar het Nederlands hebben gemaakt. De DWI voert geen algemeen beleid inzake het horen van personen die de Nederlandse taal niet machtig zijn. Bovendien blijkt uit het dossier niet of de handhavingsspecialisten specifieke kennis hebben van de Engelse taal. Appellante is van mening dat twijfel mogelijk is aan de inhoudelijke juistheid van het verslag, ondanks dat zij dat heeft ondertekend. Dat verslag was in het Nederlands opgesteld en dat beheerste zij niet.
4.8.
Het college heeft erop gewezen dat appellante in Egypte een opleiding toerisme met diploma heeft afgerond en dat de klantmanager van appellante op 22 juni 2011 heeft gerapporteerd dat haar Engels goed is. De gemachtigde van het college heeft ter zitting aangevoerd dat haar bij navraag bij de klantmanager van appellante is gebleken dat appellante zich tijdens het intakegesprek uitstekend verstaanbaar kon maken in het Engels. Daarnaast heeft een van de handhavingsspecialisten die appellante heeft gesproken verklaard dat het gesprek zou zijn beëindigd zodra appellante het niet kon volgen en dat is niet gebeurd.
4.9.
Het uitvoerige verslag van het gesprek met appellante op 15 mei 2012 bevat gedetailleerde feitelijke informatie over onder meer de actuele woon- en leefsituatie van appellante, haar situatie op het woonadres, de persoon van K en de relatie van appellante met K. Aangezien deze gedetailleerde informatie afkomstig was uit het gesprek met appellante en niet gebleken is dat zich tijdens dat gesprek communicatieproblemen hebben voorgedaan, mag worden aangenomen dat de betreffende handhavingsspecialisten de Engelse taal in zodanige mate beheersten dat zij de door appellante in het Engels verstrekte informatie hebben kunnen vertalen en daarvan in het Nederlands een verslag hebben kunnen maken. In het verslag is opgenomen dat appellante heeft verklaard dat zij de Engelse taal begrijpt en verstaat en dat zij de handhavingsspecialisten heeft begrepen. Niet in geschil is dat het verslag aan appellante in het Engels is voorgelezen. Het verslag vermeldt dat appellante akkoord was met de aan haar voorgelezen verklaring en dat die overeenkomt met wat zij mondeling heeft verklaard. Appellante heeft het verslag ondertekend. Niet aannemelijk is geworden dat de tekst van het verslag in het Nederlands op wezenlijke onderdelen afwijkt van de tekst die aan appellante in het Engels is voorgelezen. Daarbij komt dat de door appellante opgegeven activiteiten die zij destijds gezamenlijk met K heeft ondernomen in grote lijnen overeenkwamen met wat K daarover heeft verklaard. Daarom wordt geen betekenis toegekend aan de daarvan afwijkende verklaring van appellante tijdens de hoorzitting dat zij en K slechts af en toe samen aten. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1542, leidt niet tot een ander oordeel omdat de specifieke omstandigheden van dat geval, waarin aanleiding is gevonden om de betrokkene niet te houden aan de door hem ondertekende verklaring, zich in het geval van appellante niet voordoen.
4.10.
Appellante heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat, zoal uitgegaan kan worden van de juistheid van het verslag van het gesprek op 15 mei 2012, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt. Weliswaar kan worden aangenomen dat K in zoverre voor appellante zorg heeft gedragen dat hij haar onderdak heeft verschaft waarvoor appellante, volgens eigen opgave, niet meer dan € 100,- per maand heeft betaald, maar het onderzoek heeft niet uitgewezen dat appellante zorg van enige omvang en gewicht aan K heeft verleend. De verslagen van de gesprekken met appellante en K komen in zoverre overeen dat beiden hebben verklaard dat zij samen kookten en aten. Appellante heeft verklaard dat zij samen boodschappen deden, terwijl K heeft verklaard dat hij voor beiden de boodschappen deed. Weliswaar hebben zij verklaard dat zij veel dingen samen deden (appellante) dan wel alles samen deden (K), maar een opgave van die gezamenlijke activiteiten ontbreekt, behoudens dat appellante winkelen als voorbeeld heeft genoemd. Het college, zoals weergegeven in het nadere besluit en toegelicht ter zitting, leidt uit de verklaringen dat appellante en K veel/alles samen deden af dat tussen hen sprake was van wederzijdse zorg en dat daaruit ook valt af te leiden dat niet nader genoemde huishoudelijke werkzaamheden, zoals opruimen, schoonmaken, (af)wassen en strijken, gezamenlijk werden uitgevoerd. Dit standpunt berust echter slechts op een aanname zonder dat verder onderzoek is gedaan. Evenmin is onderzocht of sprake was van andere elementen van materiële of immateriële zorg. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat zij alleen haar eigen kamer schoon hield en ook dat zij bij een vriendin ging logeren als zij ziek was. Uit de verklaringen die appellante en K tegenover de handhavingsspecialisten hebben afgelegd kan niet worden afgeleid dat tussen appellante en K sprake was van een financiële verstrengeling. Zo al gezegd kan worden dat het gezamenlijk koken en eten elementen van zorg voor elkaar inhouden, zijn die niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat appellante in zorg heeft voorzien voor K in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en K tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat de bijstand van appellante over die periode ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het college ontoereikend heeft gemotiveerd dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek dat ook aan het besluit van 24 augustus 2012 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om, zelf voorziend, dat besluit te herroepen. Tevens betekent dit dat het nadere besluit dient te worden vernietigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 februari 2013;
- herroept het besluit van 24 augustus 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het besluit van 11 februari 2013;
- vernietigt het besluit van 27 november 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag
van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep
betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R.G. van den Berg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD