ECLI:NL:CRVB:2016:2704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
15/5949 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen om hem ontheffing van arbeidsverplichtingen te verlenen voor een periode van één jaar. De appellant stelde dat hij als duurzaam arbeidsongeschikt moest worden beschouwd en dat de termijn van ontheffing niet in overeenstemming was met zijn situatie.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij besluit van 6 januari 2014 ontheffing verleende van alle arbeidsverplichtingen voor de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014, en bij besluit van 11 december 2014 deze ontheffing opnieuw voor een jaar heeft verlengd. De appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat de termijn van ontheffing te kort was.

De Raad overwoog dat de wet geen specifieke minimale of maximale periode voor ontheffing van arbeidsverplichtingen voorschrijft, en dat het college beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van de termijn. De Raad concludeerde dat de vaste uitvoeringspraktijk van het college, die een termijn van één jaar hanteert, niet onredelijk is en dat er geen aanleiding was om van deze praktijk af te wijken. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van periodieke herbeoordeling van de situatie van de betrokkene en de mogelijkheid voor het college om in individuele gevallen ontheffing te verlenen op basis van dringende redenen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

15/5949 WWB
Datum uitspraak: 19 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 juli 2015, 15/851 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.H.J.M. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, ten tijde hier in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 6 januari 2014 heeft het college appellant met toepassing van
artikel 9, tweede lid, van de WWB ontheffing verleend van alle arbeidsverplichtingen voor de periode van 1 december 2013 tot 1 december 2014.
1.2.
Bij besluit van 11 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant wederom ontheffing verleend voor de periode van één jaar tot 1 december 2015. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat volgens vaste uitvoeringspraktijk van het college de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor de periode van één jaar wordt verleend en dat in het geval van appellant onvoldoende reden is om daar van af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant is als duurzaam arbeidsongeschikt te beschouwen. Zoals uit de door appellant overgelegde stukken blijkt, zal de situatie van appellant niet op korte termijn verbeteren. Uit het verslag psychodiagnostisch onderzoek van 26 maart 2014, de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 25 april 2014, de zorgbeschrijving van de Stichting Balans & Welzijn van juni 2015 blijkt de aard en ernst van de situatie van appellant. Er heeft in dit geval geen zorgvuldige en op de persoon afgestemde, beoordeling plaatsgevonden over de duur van de ontheffing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraken van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:329 en 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208), zijn in de wet en wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, pag. 5-8 en 38-41) geen aanknopingspunten te vinden voor een bepaling van een minimale of maximale periode van ontheffing van deze verplichtingen. Wel kan daar worden gevonden dat het college zich bij de op te leggen verplichtingen moet richten op de mogelijkheden die de betrokkene nog wel heeft en dat periodiek bezien moet worden of de situatie van de betrokkene is gewijzigd. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat het college beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de termijn van een tijdelijke ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen wegens dringende redenen.
4.3.
Het college hanteert als vaste uitvoeringspraktijk voor de ontheffing van de arbeidsverplichtingen een termijn van één jaar. Het college hecht er belang aan jaarlijks een controlemoment in te bouwen om een vinger aan de pols te houden en daarbij te bezien in hoeverre aan een betrokkene een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB kan worden aangeboden. Dit hoeft volgens het college niet te betekenen dat ook jaarlijks een medisch onderzoek zal plaatsvinden.
4.4.
Deze vaste uitvoeringspraktijk ten aanzien van de bevoegdheid hier aan de orde is niet onredelijk in het licht van de met het bepaalde in artikel 9 van de WWB beoogde doelen en daarmee samenhangende belangen. De door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden leiden er niet toe dat het college van deze vaste uitvoeringspraktijk had moeten afwijken door een langere termijn van ontheffing te hanteren. Uit de door appellant overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage van 25 april 2014 blijkt onder meer dat de verzekeringsarts van mening was dat verbetering van de belastbaarheid van appellant zeker niet was uitgesloten en dat een heronderzoek over een jaar was aangewezen. De omstandigheid dat een verbetering van de medische situatie van appellant niet op korte termijn te verwachten valt, maakt niet dat er op lange termijn geen verbetering zou kunnen optreden. Verder heeft het college in de omstandigheid dat appellant een en ander als belastend ervaart, geen reden hoeven zien om af te wijken van zijn vaste uitvoeringspraktijk.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD