ECLI:NL:CRVB:2016:2716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
13/5860 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigde bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet en de aanmelding als wanbetaler

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als wanbetaler was aangemeld door zijn zorgverzekeraar, heeft hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van de verschuldigde bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het juiste adres was ingeschreven in de basisregistratie personen en dat hij op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting. De Raad oordeelde dat er voldoende gelegenheid was voor de appellant om zijn standpunt naar voren te brengen en dat er geen noodzaak was voor een nadere behandeling door de rechtbank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen bezwaar en beroep mogelijk was tegen de hoogte en de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie, en deze conclusie werd door de Raad bevestigd. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat het in hoger beroep betaalde griffierecht aan de appellant wordt vergoed.

Uitspraak

13/5860 ZVW
Datum uitspraak: 18 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 september 2013, 13/859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 maart 2016 heeft appellant verzocht om wraking van de behandelend rechter.
Bij aangetekend verzonden brief van 1 februari 2016 heeft de Raad appellant uitgenodigd voor de zitting van 23 maart 2016.
Bij beslissing van 11 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1669) heeft de wrakingskamer van de Raad het verzoek om wraking afgewezen.
Bij aangetekend verzonden brief van 11 mei 2016 heeft de Raad appellant uitgenodigd voor de zitting van de Raad van 6 juni 2016. Deze uitnodiging heeft de Raad op 7 juni 2016 retour ontvangen, met daarop de aantekening van PostNL ‘Niet afgehaald’.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het Zorginstituut aan appellant medegedeeld dat hij op 15 september 2011 door zijn zorgverzekeraar Anderzorg Zorgverzekeraar als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) is aangemeld. Met ingang van oktober 2011 zal een bestuursrechtelijke premie van € 148,95 per maand worden ingehouden op zijn inkomsten. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit op bezwaar van
24 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard omdat op grond van (het destijds geldende)
artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onderdeel H, onder 4, van de Bijlage bij de Awb geen bezwaar en beroep mogelijk is tegen de verschuldigdheid en/of hoogte van de bestuursrechtelijke premie.
1.2.
Bij besluit van 9 april 2012 heeft het Zorginstituut een eindafrekening bestuursrechtelijke premie op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) opgesteld waarbij is vastgesteld dat appellant over de periode oktober 2011 tot en met januari 2012 nog een bedrag van € 462,57 verschuldigd is.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2012 ongegrond verklaard. Het Zorginstituut heeft vermeld dat bezwaar en beroep niet openstaat tegen een besluit inzake de verschuldigdheid en/of hoogte van de bestuursrechtelijke premie. Met verwijzing naar de wettelijke regeling heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen de eindafrekening van 9 april 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat met wat appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, hij heeft betoogd dat hij geen bestuursrechtelijke premie verschuldigd is omdat hij ten onrechte door zijn zorgverzekeraar bij het Zorginstituut is aangemeld. Bezwaar en beroep tegen de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie is echter op grond van
artikel 8:5, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1 van de Awb en onderdeel H, onder 4, van de Bijlage bij de Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak uitgesloten. Zo appellant meent dat hij ten onrechte door zijn zorgverzekeraar is aangemeld, dient hij zich te wenden tot de zorgverzekeraar en vervolgens tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij van de rechtbank geen uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. Verder heeft hij aangevoerd dat zonder wettelijke grondslag toepassing is gegeven aan de artikelen 18b, 18c en 18f van de Zvw en 8:5, eerste lid, van de Awb. Vanaf 23 oktober 2010 was de verzekering bij Anderzorg beëindigd en Anderzorg heeft hem eind juli 2011 onrechtmatig aangemeld als wanbetaler. Daardoor heeft hij financiële schade en gezondheidsschade geleden waarvoor hij onder verwijzing naar artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek een vergoeding wenst.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de rechtbank is alleen mr. S.J.A. Rood namens het Zorginstituut verschenen. Appellant is niet verschenen. De uitnodiging voor de zitting van
11 september 2013 is door de griffier van de rechtbank Rotterdam per gewone post en niet bij aangetekende brief of brief met ontvangstbevestiging verzonden. Dat betekent dat appellant niet op de in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze is uitgenodigd voor de behandeling van zijn zaak. De aangevallen uitspraak is dan ook tot stand gekomen op een wijze die in strijd is met artikel 8:37, eerste lid, van de Awb. Gelet op wat hierna wordt overwogen leidt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en zal de Raad volstaan met het door de griffier van de Raad laten vergoeden van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
4.2.
De uitnodiging om ter zitting van de Raad op 23 maart 2016 te verschijnen en de uitspraak van de Raad van 11 april 2016, zijn per aangetekende post verzonden naar het door appellant in zijn hoger beroepschrift en in zijn brieven van 7 februari 2016, 10 maart 2016 en 29 maart 2016 gehanteerde adres. Nadat deze uitnodiging en de uitspraak – met daarop de aantekening van PostNL ‘Niet afgehaald’ – retour zijn gekomen heeft de Raad vastgesteld dat appellant in de basisregistratie personen op dat adres stond ingeschreven en zijn deze stukken per gewone post naar dat adres verzonden. Ook de aangetekend verzonden uitnodiging om op de zitting van 6 juni 2016 te verschijnen is – met daarop de aantekening ’Niet afgehaald’ – retour gekomen. De Raad heeft opnieuw vastgesteld dat appellant in de basisregistratie personen op het genoemde adres is ingeschreven. Appellant is in hoger beroep op de juiste manier uitgenodigd en voldoende in de gelegenheid geweest om zijn standpunt naar voren te brengen. De zaak behoeft daarom geen nadere behandeling door de rechtbank en zal niet naar de rechtbank worden terug gewezen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen bezwaar en beroep mogelijk is bij de bestuursrechter tegen de hoogte en de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie en de aanmelding als wanbetaler, is juist. Dat de gang van zaken die heeft geleid tot de aanmelding van appellant als wanbetaler minder gelukkig is geweest, maakt dat niet anders.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat de griffier het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- aan appellant
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) N. Veenstra

TM