ECLI:NL:CRVB:2016:2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
15/2705 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.P.M. van Zeijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor WIA-uitkering en de rol van de verzekeringsarts

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Appellante had zich ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 17 april 2014 geen recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had ingewonnen bij de huisarts van appellante. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de informatie van de huisarts niet haar huidige medische situatie weerspiegelde en dat zij verdergaand beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2014 adequaat waren vastgesteld. Er waren geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de beperkingen van appellante waren onderschat. De Raad concludeerde dat appellante medisch geschikt was voor de geselecteerde functies en dat er geen gronden waren om de arbeidskundige beoordeling te betwisten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 juli 2016.

Uitspraak

15/2705 WIA
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2015, 14/4775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft gewerkt als planner in de thuiszorg. Zij heeft zich met ingang van
19 april 2012 met psychische klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht en de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 februari 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige geoordeeld dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 5,58 %. Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
17 april 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35 % arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 oktober 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 oktober 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit het dossier is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep telkens informatie heeft opgevraagd bij de huisarts G.J. Vos, die blijkens de stukken op 22 september 2014 ook aanvullende informatie heeft verstrekt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de huisarts nogmaals om informatie te vragen, zoals appellante heeft verzocht. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken op welke punten de huisarts aanvullingen kan geven met betrekking tot de datum in geding van 17 april 2014. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank uit de informatie van I-psy niet gebleken dat er reden is om per de datum in geding meer beperkingen aan te nemen dan is gebeurd. De rechtbank heeft ten slotte vastgesteld dat appellante geen gronden tegen de arbeidskundige beoordeling heeft ingebracht.
3. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de informatie van de huisarts van 22 september 2014 niet haar huidige medische situatie weerspiegelt. Zij heeft last van zware hoofdpijnen en vindt dat zij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de relevante medische informatie kenbaar in hun beoordeling meegewogen. In de FML is rekening gehouden met de psychische problematiek nu appellante is aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en er een beperking is aangenomen ten aanzien van conflicthantering. Voorts is appellante aangewezen geacht op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat, waarbij is toegelicht dat zij geen eindverantwoordelijkheid kan dragen. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat de beperkingen van appellante in de FML van 3 februari 2014 zijn onderschat.
4.2.
Ten aanzien van de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt overwogen dat er geen nadere gronden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat appellante niet tot het vervullen van die functies in staat kan worden geacht.
5. Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. van Zeijen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) J.P.M. van Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt

SS