ECLI:NL:CRVB:2016:2792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
22 juli 2016
Zaaknummer
13/6510 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn Wajong-uitkering. Appellant, die sinds 2004 een Wajong-uitkering ontvangt vanwege psychische klachten, heeft in 2012 een toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld na een auto-ongeluk. Het Uwv heeft zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45 tot 55%, maar na herbeoordelingen en een nieuw besluit in 2015 is deze verhoogd naar 65 tot 80%. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, omdat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant, met name zijn visusklachten en de impact daarvan op zijn arbeidscapaciteit. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies, ondanks de beperkingen, nog steeds geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.480,-.

Uitspraak

13/6510 WAJONG, 16/4385 WAJONG
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 oktober 2013, 13/1354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 10 juni 2016. Namens appellant is verschenen mr. Faber. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is vanaf 29 juli 2004 wegens psychische klachten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Na een herbeoordeling in 2005 is deze uitkering met ingang van 2 januari 2006 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij een herbeoordeling in 2008 zijn de beperkingen en mogelijkheden voor het verrichten van arbeid van appellant gelijk geacht aan de beperkingen en mogelijkheden die in 2005 zijn vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 juli 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege chronische pijnklachten die na een auto-ongeluk in 2005 zijn ontwikkeld. Hij heeft daarbij vermeld dat de behandelend neuroloog recent de diagnose centrale sensitisatie heeft gesteld.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 20 november 2012 te kennen gegeven geen medische noodzaak te zien voor een urenbeperking, maar deze te handhaven omdat deze urenbeperking al langere tijd bestaat. Vermeld is dat de destijds bestaande psychische klachten voor een groot deel verbeterd zijn. Vanwege de geobjectiveerde kwetsbaarheid van appellant worden de destijds met de psychische klachten samenhangende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) overgenomen. Daarbij wordt appellant door de verzekeringsarts beperkt voor zwaar lichamelijk werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd die passen bij appellants mogelijkheden en in een rapport van 5 december 2012 aan de hand van hetgeen appellant met deze functies kan verdienen, berekend dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid 51% is.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2012 is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant onveranderd 45 tot 55% is.
1.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van appellants bezwaar tegen dit besluit in een rapport van 27 februari 2013 te kennen gegeven dat er geen duidelijke wijziging in appellants klachtencomplex aanwijsbaar is die de melding op 10 juli 2012 begrijpelijk maakt. De psychische en lichamelijke klachten bestonden al vóór 2008, in welk jaar ook een beoordeling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden. Hij wijst erop dat er omstandigheden aanwijsbaar zijn waardoor het pijnsyndroom ontstaat en wordt onderhouden, verschillende niet direct medische omstandigheden. De omstandigheid dat de neuroloog heeft vastgesteld dat er sensitisatie bestaat als verklaring voor de pijn wijst erop dat er geen andere oorzaak kan worden aangewezen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep komen de beperkingen die door de primaire verzekeringsarts zijn gesteld zeer ruim tegemoet aan de klachten van appellant.
1.6.
Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van
10 december 2012 onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij sinds het auto-ongeluk in 2005 ernstigere klachten heeft dan hij voorheen had. Hij heeft sindsdien ernstige hoofd- en nekklachten en daardoor ook last van concentratieverlies. Daarnaast heeft hij last van wazig zien en vermoeidheid. Appellant stelt niet vier uur per dag achtereen te kunnen werken. Hij wijst erop dat hij een TENS-apparaat voorgeschreven heeft gekregen, hetgeen alleen gebeurt als iemand daadwerkelijk veel pijn ervaart. Uit het gegeven dat hij dit apparaat pas sinds augustus 2012 in gebruik heeft, blijkt dat hij meer pijn heeft dan ten tijde van zijn aanvraag. Het Uwv en de rechtbank hebben de ernst van zijn klachten niet onderkend. Met betrekking tot de door het Uwv geselecteerde functies heeft appellant betoogd dat deze ten onrechte zijn geselecteerd. Het gegeven dat hij nu ook beperkt wordt geacht wat betreft tillen, lopen, staan, trekken en duwen had het Uwv tot de conclusie moeten brengen dat er niet langer functies voor hem geselecteerd hadden kunnen worden. Wat betreft de functie van wikkelaar is naar voren gebracht dat hij niet zeer geconcentreerd kan werken en dat zijn concentratieproblemen nu juist de reden zijn dat hij niet fulltime kan werken. De functie van productiemedewerker kan hij niet verrichten omdat hij wazig ziet. Voor beide functies geldt dat hij het hoge handelingstempo in deze functies niet aan kan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant op 30 april 2015 diverse brieven van revalidatiearts H.R. Schiphorst Preuper uit 2011 en 2012, een brief van zijn psychiater B.M. Klop-de Vries van 29 oktober 2013 en kopieën uit het elektronisch patiëntendossier (EPD) ingebracht. De kopieën uit het EPD betreffen brieven van orthoptisten J.B. Havinga-Brandsema en D.J.A. Limpens van augustus, oktober en november 2013, waarin onder meer is vermeld dat appellant forse convergentie-, fusie, en accommodatiezwakte heeft.
3.2.
De Raad heeft het onderzoek in deze zaak heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen om, naar aanleiding van de in het geding gebrachte brieven van de orthoptisten, de vraag te beantwoorden of er gelet op de in deze brieven genoemde oogproblematiek van appellant sprake dient te zijn van een beperking op het beoordelingspunt “2.1 Zien”, en/of een toelichting te geven waarom de functies wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie gelet op de kenmerkende belasting op dit beoordelingspunt toch geschikt is te achten voor appellant.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze vraag van de Raad, in een rapport van 29 juni 2015 vermeld dat in de FML een beperking wat betreft beoordelingspunt “2.1. Zien” opgenomen dient te worden en heeft de FML aldus aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 augustus 2015, om de reden dat appellant in juni 2010 een HBO-opleiding Commerciële Economie met diploma heeft afgerond, de zogenoemde hardheidsclausule van toepassing geacht, zodat vanaf
juni 2010 de maatman en het maatmanloon zijn aangepast. Daarnaast heeft de arbeidskundige de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 laten vervallen wegens de vastgestelde beperking wat betreft zien. De functie van wikkelaar met SBC-code 267050 acht hij ondanks een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 2.1. en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds geschikt omdat in deze functie geen sprake is van langdurig en secuur zien of voortdurend priegelwerk, maar van het moeten zien van verschillende kleuren draad. Aan de hand van de resterende functies wordt vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 69,85% is.
3.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 gewijzigd. Het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2012 is alsnog gegrond verklaard. Appellant heeft met ingang van 13 juli 2011 recht op een Wajonguitkering behorend bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.5.
Appellant heeft in een reactie op dit besluit te kennen gegeven dat met bestreden besluit niet volledig tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren tegen bestreden besluit 1. Hij acht zich niet in staat om achter een computer te werken en acht zich beperkt door zijn ogen wat betreft concentreren en het vasthouden van de aandacht. Hij stelt dat hij veel langer over zijn studie heeft gedaan door de beperkingen aan zijn ogen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Nu het Uwv gelet op de inhoud van bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, nu het beroep van appellant daarbij ongegrond is verklaard. Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is onverkort de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 13 juli 2011 in geschil.
4.2.1.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het besluit wordt overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant niet juist zouden zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van de informatie van de behandelend sector en heeft in hoger beroep de FML aangepast en alsnog een beperking op beoordelingspunt “2.1. Zien” vastgesteld. In het rapport van 29 juni 2015 heeft deze arts vermeld dat de door de orthoptisten geduide problemen inhouden dat appellant moeite heeft in het samenvoegen van de beelden van beide ogen bij dichtbij zien en bij wisselen van veraf naar nabij zien. Een vergaand onvermogen past niet bij de andere gegevens met betrekking tot het afronden van zijn opleiding HBO economie. Er is volgens deze arts geen reden om ongeschiktheid voor bijvoorbeeld beeldschermwerk aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding om deze inzichtelijke gemotiveerde conclusie onjuist te achten en ziet dan ook gaan aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat hij verdergaande beperkingen heeft door zijn visusklachten. Dat appellant stelt dat hij langer over zijn
HBO-opleiding heeft gedaan door zijn visusklachten is hiervoor onvoldoende. Daarbij komt dat uit de gedingstukken volgt dat appellant deze vierjarige opleiding in vijf jaar heeft afgerond met een arbeidsduurbeperking van vier uur per dag.
4.2.2.
Wat betreft de overige beperkingen van appellant heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2013. Uit dit rapport blijkt dat appellant lichamelijk en psychisch is onderzocht door die verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren van appellant die met name inhielden dat hij geen vier uur achtereen kan werken. Deze verzekeringsarts gaat er vanuit dat appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De eerder vastgestelde duurbeperking is in stand gelaten. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde FML zijn voorts in de rubrieken die betrekking hebben op appellants fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot de dynamische handelingen en statische houdingen, die eerder niet waren opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen dat er in feitelijk opzicht geen wijziging is opgetreden in de medische situatie van appellant zodat er in ruime mate is tegemoet gekomen aan zijn klachten. Met betrekking tot het TENS-apparaat heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep ingebrachte rapport van 10 juli 2013 te kennen gegeven dat door het Uwv niet wordt bestreden dat appellant pijnklachten rapporteert, dat deze klachten bekend zijn en zijn meegewogen in de bezwaarprocedure. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapportages blijkt dat appellants klachten zijn onderkend en dat inzichtelijk is gemotiveerd dat hiermee in voldoende mate rekening is gehouden. Appellant heeft geen onderbouwd medisch oordeel naar voren gebracht dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Uit de in bezwaar, beroep en hoger beroep overgelegde brieven van diverse behandelaars blijkt dat sprake is van pijnklachten, maar niet dat hiermee niet in voldoende mate rekening is gehouden en appellant vanwege deze pijnklachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Voorts blijkt uit de brief van de psychiater van 29 oktober 2013 dat appellant in oktober 2013 een ernstige depressie heeft, maar dat is twee jaar na de datum in geding, te weten 13 juli 2011.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in het rapport van 21 augustus 2015 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. Vergelijking van het uit de voorgehouden voorbeeldfuncties voortvloeiende verdienvermogen afgezet tegen het inkomen dat appellant gelet op artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit had kunnen verdienen als hij niet arbeidsongeschikt was, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid tussen de 65 en 80%. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 april 2015, 21 augustus 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 december 2012 tezamen, is inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. Wat betreft de functie van wikkelaar kan worden opgemerkt dat appellant volgens de FML niet beperkt is op handelingstempo.
4.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 niet.
5. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 1.488,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,- bepaalt
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS