ECLI:NL:CRVB:2016:2834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-313 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na medische onderzoeken

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant, die als graafmachinist werkte en na een auto-ongeluk met linkerarmklachten uitviel. Het Uwv had appellant eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling concludeerde de verzekeringsarts dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een juist beeld gaf van zijn mogelijkheden en beperkingen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn rugklachten en andere beperkingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat de FML correct was en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv terecht ongegrond verklaard. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de uitkering van appellant terecht had beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment lager was dan 35%.

Uitspraak

15/313 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 december 2014, 14/2477 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 juli 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn toenmalige gemachtigde, mr. M.J. Klinkert, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gedurende 40 uur per week als graafmachinist gewerkt voor een uitzendbureau. Hij is op 27 oktober 2010 uitgevallen met linkerarmklachten na een
auto-ongeluk. Het Uwv heeft hem bij besluit van 27 september 2012 met ingang van
24 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia) toegekend. Bij dit besluit is bepaald dat hij 38% arbeidsongeschikt is en dat de loongerelateerde uitkering loopt tot 24 januari 2014.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2013 is appellant bericht dat hij met ingang van 24 januari 2014 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Appellant heeft zich op 28 oktober 2013 met ingang van 14 januari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Hij heeft daarbij aangegeven dat uit een MRI-scan is gebleken dat zijn tussenwervelschijven kapot zijn.
1.4.
In verband met deze melding is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 22 november 2013 vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van slijtage van de tussenwervelschijven onder in de rug. Appellant is aangewezen op rugsparende arbeid, waarmee tijdens de vorige beoordeling al grotendeels rekening is gehouden. De verzekeringsarts heeft appellant op basis van de onderzoeksbevindingen met ingang van 1 februari 2013 meer beperkt geacht wat betreft zitten en zitten tijdens werk. Wat betreft tillen/dragen is appellant bij de vorige beoordeling te fors beperkt geacht, op dit beoordelingspunt is appellant nu licht beperkt. De verzekeringsarts heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties in een rapport van 11 december 2013 berekend dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 39,58% bedraagt.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gewijzigd naar 39,58%, de resterende verdiencapaciteit is gewijzigd, welke zal worden geëffectueerd na twee kalendermaanden, en dat de hoogte van zijn vervolguitkering niet wijzigt.
1.6.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht en tevens zijn er inlichtingen ingewonnen bij de behandelend anesthesist van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 mei 2014 te kennen gegeven dat de bevindingen bij onderzoek van de rug niet duiden op ernstige afwijkingen. De kraakbeendegeneratie van tussenwervelschijven die bij een MRI-scan is aangetoond vormt geen afdoende verklaring voor de klachten die appellant ervaart. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft te kennen dat de primaire verzekeringsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan geobjectiveerd kunnen worden. De FML is daarom aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 juni 2014 aan de hand van nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% is.
1.7.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2013 bij besluit van 2 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tevens is bij dit besluit vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 februari 2013 29,66% en met ingang van 3 juni 2014 26,26% bedraagt. Bij dat besluit is de uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van 3 september 2014 is ingetrokken.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat te weinig rekening is gehouden met zijn beperkingen. Hij heeft rugklachten, uitvalsverschijnselen in beide benen en kan slechts één arm gebruiken. Door zijn klachten kan hij niet langdurig achtereen zitten of staan, bovenhands werken, (frequent) reiken, traplopen, klimmen, (zwaar) tillen of gebogen of getordeerd actief zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover de gronden van appellant betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van deze besluitvorming heeft de rechtbank terecht gewezen op de rapporten van 22 mei 2014 en 23 oktober 2014. Uit het rapport van
22 mei 2014 blijkt dat appellant is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend anesthesist van appellant bij de beoordeling heeft betrokken. Deze arts geeft te kennen dat appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek, maar niet in die mate als de primaire verzekeringsarts heeft aangenomen. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op de fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot de dynamische handelingen en statische houdingen. In het rapport van 23 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorts een reactie gegeven op de door appellant in beroep ingebrachte medische inlichtingen. Daarbij is nogmaals te kennen gegeven dat de degeneratieve afwijkingen in de rug die appellant heeft geen verklaring geven voor de pijnklachten die hij ervaart. Het aannemen van zwaardere beperkingen is niet nodig en is contraproductief, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tegenover dit deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich heeft gebaseerd heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de in bezwaar en in beroep overgelegde brieven van de anesthesist niet kan worden afgeleid dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 juni 2014 afdoende heeft gemotiveerd dat appellant op de datum 1 februari 2013 en op de datum 3 juni 2014 werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.3.
Op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet WIA eindigt het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van het tweede lid van dit artikel eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Omdat uit het voorgaande volgt dat de conclusie van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 februari 2013 minder dan 35% was, heeft het Uwv de uitkering van appellant terecht met ingang van
3 september 2014 beëindigd. De rechtbank heeft dan ook het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestig de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.M.M. van Dalen

UM