ECLI:NL:CRVB:2016:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-5864 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om de aanvraag van appellante voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) af te wijzen. Appellante, geboren in 1955, had op 14 februari 2013 een aanvraag ingediend na het overlijden van haar echtgenoot. Ze stelde dat ze meer dan 45% arbeidsongeschikt was, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 45% was. De Svb volgde dit advies en wees de aanvraag af.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat ze meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Svb de aanvraag op goede gronden had afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor een nabestaandenuitkering, gezien haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk waren gegaan. De FML was adequaat en er waren geen aanwijzingen dat appellante op de relevante datum meer beperkingen had dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5864 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 juli 2015, 14/5061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 juli 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.K. Tosun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellante is vertegenwoordigd door E. Kaya, kantoorgenoot van haar gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1955. Op 1 november 2012 is haar echtgenoot overleden. In verband hiermee heeft zij op 14 februari 2013 bij de Svb een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In verband met deze aanvraag is appellante op verzoek van de Svb onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Die verzekeringsarts heeft in een rapport van 21 mei 2013 vermeld dat de klachten van appellante mogelijk te kaderen zijn binnen somberheidsklachten en dat uit de informatie van de huisarts volgt dat appellante een zekere psychische kwetsbaarheid met depressieve klachten heeft. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties in een rapport van 29 mei 2013 berekend dat appellantes mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 45% is.
1.4.
.Het Uwv heeft de Svb bij brief van 30 mei 2013 bericht dat het resultaat van de beoordeling is dat appellante als rechtstreeks en medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken in staat is om tenminste 55% te verdienen van wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de Svb appellante bericht dat zij geen recht heeft op een nabestaandenuitkering omdat zij niet aan de voorwaarden voor het ontvangen van een nabestaandenuitkering voldoet.
1.6.
Naar aanleiding van het door haar tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. In een rapport van
27 mei 2014 heeft deze arts vermeld geen aanleiding te hebben om het onderzoek door de primaire verzekeringsarts van het Uwv onzorgvuldig te achten. Wel heeft deze arts enige extra beperkingen in de FML opgenomen in verband met de rug- en schouderklachten van appellante. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens deels andere functies geselecteerd. Aan de hand van deze functies wordt appellante nog steeds in staat geacht om tenminste 55% te verdienen van wat de gezonde soortgelijke persoon met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdient.
1.7.
Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 juli 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb uitgaat van de juistheid van het door het Uwv uitgebrachte advies. Op grond van dat advies is de Svb van mening dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering, nu zij niet ten minste 45% arbeidsongeschiktheid is.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is – kort samengevat – overwogen dat er onvoldoende grond is voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
3. Door appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij meer psychische en fysieke beperkingen heeft dan in de FML is opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen geen aanknopingspunten te hebben om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies – met betrekking tot de situatie op de hier in geding zijnde datum, 1 november 2012 – onjuist te achten. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben kennisgenomen van de brief van de psychiater van het Riagg van 12 januari 2012 waarin is vermeld dat de depressie van appellante gedeeltelijk in remissie is. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML is in de rubrieken persoonlijk functioneren en dynamische en statische handelingen rekening gehouden met de beperkingen van appellante. Daarbij is appellante ook beperkt geacht wat betreft trillingsbelasting. Uit de beschikbare medische inlichtingen kan niet worden afgeleid dat de FML onjuist is dan wel dat appellante op 1 november 2012 meer beperkingen heeft dan waar het Uwv vanuit is gegaan. Een mogelijke verslechtering van de psychische situatie van appellante die later heeft plaatsgevonden valt buiten deze beoordeling.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 mei 2014 heeft de Svb op goede gronden het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Deze arbeidsdeskundige van het Uwv heeft daarbij – op bepaalde punten na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom de in het formulier “Resultaat Functiebeoordeling” opgenomen signaleringen daaraan niet in de weg staan.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.M.M. van Dalen

NK