ECLI:NL:CRVB:2016:2847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
15-4500 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering wegens het bereiken van de leeftijd van 18 jaar door het jongste kind

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de beëindiging van de ANW-uitkering van appellante, die in 2004 een nabestaandenuitkering had ontvangen na het overlijden van haar echtgenoot. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in 2014 besloten de uitkering te beëindigen omdat het jongste kind van appellante de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en dat zij recht had op voortzetting van de uitkering.

De Svb had een onderzoek laten uitvoeren door het UWV, dat concludeerde dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar medische beperkingen waren onderschat en voerde zij aan dat zij lijdt aan verschillende medische aandoeningen.

De Raad oordeelde dat de verzekeringskundige beoordeling van de Svb correct was en dat er geen aanleiding was om de medische rapportages in twijfel te trekken. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om in de voor haar geschikte functies een inkomen te verdienen dat onder de 45% arbeidsongeschiktheid lag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/4500 ANW
Datum uitspraak: 22 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
20 mei 2015, 14/5476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2016. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 24 april 2004 is de echtgenoot van appellante overleden. In verband hiermee heeft de Svb aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante een kind jonger dan 18 jaar had dat tot haar huishouden behoorde.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering eindigt na 1 augustus 2014, omdat haar jongste kind [de]
leeftijd van 18 jaar bereikt.
1.3.
Appellante heeft hierop aangegeven dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een ANW-uitkering wil behouden.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de Svb het Uwv verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de Svb bij brief van 24 juni 2014 geadviseerd om appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten.
1.5.
Bij besluit van 27 juni 2014 is de uitkering ingevolge de ANW beëindigd met ingang van 1 augustus 2014. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 17 november 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van het Uwv van 10 november 2014 dat is opgesteld na beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Daarvoor is verwezen naar de brief van de huisartsenpraktijk van
2 maart 2015 die in beroep is overgelegd. Onder verwijzing naar brieven van 26 maart 2015 van een orthopeed, 15 mei 2015 van een neuroloog en 21 september 2015 van de huisartsenpraktijk, is verder betoogd dat appellante slijtage heeft aan de linkerschouder en de linkerheup.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
4.2.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand om bij de toepassing van
artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
Er is geen grond om het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Appellante is op 2 juni 2014 gezien door de verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft gerapporteerd dat appellante last heeft van langzaam toenemende enkel- dan wel voetklachten na een fractuur aan haar linkervoet in 1999 en dat zij daardoor pijn en vermoeidheid ervaart. Appellante is hierdoor beperkt voor zwaardere voetbelastingen en geschikt voor voetbelasting vermijdend functioneren. De verzekeringsarts heeft deze bevindingen vastgelegd in een FML van 2 juni 2014.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en van hetgeen in bezwaar op medisch gebied naar voren is gebracht. Daarbij is aangegeven dat appellante ook last heeft van de rechterknie en enkel door overbelasting en dat recent is vastgesteld dat bij appellante sprake is van Mortonse neuralgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 november 2014 in aanmerking genomen dat de Mortonse neuralgie, een zenuwbeknelling tussen twee middenvoetsbeentjes meestal door een verkeerde stand van de voet, mogelijk een verklaring is van de door appellante ervaren toegenomen klachten. Omdat de beperkingen van appellante al fors zijn aangezet, hoeven de beperkingen niet aangescherpt te worden door dit nieuwe gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding de belastbaarheid van appellante anders in te schatten dan de verzekeringsarts heeft gedaan.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat bij de verzekeringskundige beoordeling in onvoldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellante op datum in geding niet overschat in de FML van 2 juni 2014. Met de rechtbank wordt overwogen dat de in beroep overgelegde brief van de huisartsenpraktijk van 2 maart 2015 geen aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige rapportages.
4.7.
De in hoger beroep nader ingezonden medische stukken van de orthopeed, neuroloog en de huisartsenpraktijk van 21 september 2015 leiden niet tot een ander oordeel. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2016. De verzekeringsarts heeft daarbij terecht vastgesteld dat de uitslagen van de onderzoeken van na datum in geding zijn en dat bij de beoordeling in 2014 de schouder- en heupklachten niet door appellante zijn genoemd. Appellante moet derhalve in staat worden geacht in de voor haar geschikt bevonden functies een zodanig inkomen te verdienen dat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.8.
In hoger beroep zijn geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper als voorzitter, in tegenwoordigheid van
J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.M.M. van Dalen

NK