ECLI:NL:CRVB:2016:2931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
14/4890 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres en te veel toeslag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 maart 2000 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na anonieme tips dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, maar bij haar zorgbehoevende moeder. Het onderzoek toonde aan dat appellante in de onderzochte periodes feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef, maar bij haar moeder, wat leidde tot de conclusie dat zij niet recht had op de volledige bijstandsverlening.

De Raad oordeelt dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij bij haar moeder verbleef en dat de zorgbehoefte van haar moeder niet voldoende was onderbouwd om recht te hebben op een hogere toeslag. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstandsverlening te verlagen van 20% naar 10% en de terugvordering van de onterecht verstrekte bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4890 WWB
Datum uitspraak: 2 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juli 2014, 13/3038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gennep (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.M. Berendsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.F. Nijhuis, kantoorgenoot van mr. Berendsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman en mr. C.J.D.C.M. Kamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2000 onder meer in aanvulling op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aanvullend bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme tips dat appellante vanaf 2006 haar hoofdverblijf heeft bij haar moeder, inkomsten heeft uit een persoonsgebonden budget van haar moeder, en van signalen van het inlichtingenbureau van de belastingdienst over vermoedelijk verzwegen bankrekeningen, heeft de sociale recherche regio Limburg-Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere gegevens opgevraagd over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik van appellante, appellante verhoord en vier buren van appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van onderzoek van 24 oktober 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2007 tot 1 oktober 2009 en van 1 november 2009 tot en met 6 augustus 2012 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 13.478,57. Appellante heeft niet gemeld dat zij in deze periodes feitelijk verbleef op het adres van haar moeder te [gemeente 1] in plaats van op het door haar opgegeven adres te [gemeente 2] (uitkeringsadres). Over deze periodes heeft zij slechts recht op een toeslag van 10% op de bijstand in verband met het kunnen delen van de woonkosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periodes in geding lopen van 1 januari 2007 tot 1 oktober 2009 en van 1 november 2009 tot en met 6 augustus 2012.
4.2.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij weliswaar veel bij haar moeder was omdat zij mantelzorg aan haar moeder verleende, maar dat zij feitelijk woonde op het uitkeringsadres.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat over de periode in geding sprake is van een laag tot extreem laag waterverbruik, variërend van 4 m3 in 2007, 0 m3 in 2008 en 2010, 1 m3 in 2009 tot 21 m3 in 2011. Tevens was sprake van een laag gas- en elektriciteitsverbruik. Daarnaast heeft appellante verklaard dat zij sinds
1 januari 2007 heel veel bij haar moeder is geweest. Haar moeder was ziek en appellante verleende mantelzorg. Zij verbleef meer bij haar moeder dan op het uitkeringsadres. Zij wilde haar woning al langere tijd opgeven, maar was bang dat als haar moeder zou komen te overlijden, zij dan zelf geen huis meer zou hebben. Verder hebben vier buren van het uitkeringsadres verklaard dat zij appellante en haar auto slechts af en toe of zelfs nooit zien. Volgens twee getuigen blijft appellante als ze naar haar woning komt maar kort. Eén getuige vermoedt dat appellante alleen komt om haar post op te halen en dat dit al acht jaar het geval is. De andere getuige verklaart dat appellante alleen komt om de afvalbakken buiten te zetten en dat dit al drie tot vier jaar het geval is. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college terecht geconcludeerd dat appellante in de periode in geding niet woonde op het door haar opgegeven adres, maar op het adres van haar moeder.
4.4.
Het standpunt van appellante dat zij heeft gemeld dat zij mantelzorg verleende over de periode in geding en daarom haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, vindt geen steun in de stukken. Appellante heeft weliswaar op het inlichtingenformulier van oktober 2009 vermeld dat zij mantelzorg verleende, echter op de formulieren van de overige maanden ten tijde in geding heeft zij dit niet gemeld. Evenmin heeft zij gemeld dat deze mantelzorg een dusdanige omvang had dat zij veel bij haar moeder was en daar ook vaak sliep. Nu appellante daarover onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en bovendien heeft verklaard dat de omvang van de door haar verleende mantelzorgverlening fluctueerde, kan achteraf niet worden gereconstrueerd wat de precieze omvang was, hoe vaak zij bij haar moeder was en hoe vaak zij daar sliep. Nu appellante geen juiste inlichtingen heeft verschaft over haar feitelijke woonadres ten tijde in geding, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij wel recht had op een toeslag van 20% op de bijstand, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Toeslagenverordening gemeente Gennep 2008 (Verordening), omdat zij mantelzorg verleende aan haar moeder.
4.6.
Uit artikel 3, tweede lid, van de Verordening volgt dat de toeslag als bedoeld in
artikel 25, eerste lid, van de WWB 10% van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.
4.7.
Uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Verordening volgt dat voor de toepassing van het tweede lid van dit artikel de verzorgingsbehoevenden die door de belanghebbende worden verzorgd niet worden aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
4.8.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt in de WWB en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2032) is van zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake indien de betrokkene aanspraak zou kunnen maken op plaatsing in een AWBZ-instelling, maar daar om hem moverende redenen van heeft afgezien of op een wachtlijst daarvoor is geplaatst. Daarnaast is sprake van zorgbehoefte indien de betrokkene door ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren daar hij is aangewezen op intensieve zorg van anderen.
4.10.
De door appellante overgelegde brieven van de huisarts van haar moeder van 13 juni 2013 en 1 september 2014, en de brieven van 30 januari 2009, 10 juli 2009, 20 oktober 2010, 3 augustus 2011 en 4 april 2013 van de Sociale verzekeringsbank inzake een mantelzorgcompliment, bieden onvoldoende onderbouwing voor het door appellante ingenomen standpunt. Uit de brieven volgt niet dat haar moeder aanspraak maakt op een plaats in een AWBZ-instelling of dat sprake is van ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard waardoor de moeder blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren en is aangewezen op intensieve zorg van anderen. De intensiteit van de zorg kan niet worden vastgesteld aan de hand van de door appellante overgelegde brieven. Dat de moeder van appellante zorgbehoevend was als bedoeld in
artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Verordening is dan ook niet gebleken.
4.11.
Uit 4.3, 4.4 en 4.10 volgt dat het college op juiste gronden de aan appellante verstrekte toeslag op de bijstand heeft verlaagd van 20% naar 10%.
4.12.
Nu het terugvorderingsbesluit dateert van 28 maart 2013 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, verplicht de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.13.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) L.V. van Donk

HD