ECLI:NL:CRVB:2016:2992

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
10 augustus 2016
Zaaknummer
15/1468 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geen toename van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2004 arbeidsongeschikt was door cardiale klachten, had eerder recht op een WGA-uitkering. Echter, het Uwv had vastgesteld dat hij per 20 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dus geen recht had op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat de gezondheidstoestand van appellant sinds 2012 niet was gewijzigd en dat de extra beperking in de FML van 3 juni 2014 niet voortkwam uit cardiale klachten, maar uit suikerziekte die eerder was vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en zijn fysieke gesteldheid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen bewijs was dat appellant per 20 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan.

De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor toegenomen beperkingen om recht te hebben op uitkeringen op basis van de Wet WIA.

Uitspraak

15/1468 WIA
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2015, 14/5262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. Daniëls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Daniëls. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 26 oktober 2004 uitgevallen voor zijn werk als magazijnmedewerker in verband met cardiale klachten. Per einde wachttijd, 24 oktober 2006, is hij minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd als bedoeld in Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.1.
Bij formulier, gedagtekend 17 april 2012, heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 21 mei 2012 vastgesteld dat appellant van 9 februari 2011 tot 16 februari 2011 geen benutbare mogelijkheden had en per 17 februari 2011 toename van arbeidsbeperkingen als gevolg van klachten die voortkomen uit dezelfde oorzaak, te weten cardiale klachten, als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 mei 2012 heeft de verzekeringsarts appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd per 17 februari 2011. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 7 augustus 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 februari 2011 vastgesteld op 100% en per 17 februari 2011 op 0%.
1.2.2.
Bij een eerste besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant van
9 februari 2011 tot 9 april 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Bij een tweede besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 9 april 2014 niet langer recht heeft op een WGA-uitkering, onder de overweging dat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het door de werkgever van appellant gemaakte bezwaar tegen het eerste besluit van 8 augustus 2012 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 2 januari 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij formulier, gedagtekend 24 april 2014, heeft appellant gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 20 april 2014 is verslechterd. Een verzekeringsarts heeft na onderzoek van appellant op het spreekuur van 3 juni 2014 in een rapport van 5 juni 2014 geconcludeerd dat de gezondheidstoestand van appellant ten opzichte van de beoordeling in 2012 nauwelijks is gewijzigd. De verzekeringsarts heeft appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid per 20 april 2014 vastgelegd in een FML van 3 juni 2014.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 april 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, onder de overweging dat appellant op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 15 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2014 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 augustus 2014
.Die arts heeft de FML van
3 juni 2014 geaccordeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het bestreden besluit een juiste medische en arbeidskundige grondslag.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten en met het gegeven dat hij gelet op zijn fysieke gesteldheid niet in staat is een volledige werkdag te werken. Ter onderbouwing heeft appellant een brief overgelegd van zijn huisarts van 23 februari 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beantwoording is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat per 20 april 2014 geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Daartoe wordt overwogen dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten van
5 juni 2014 en 1 augustus 2014 blijkt dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek hebben verricht. Zij hebben het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts heeft appellant tijdens het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. Op grond daarvan hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de gezondheidstoestand van appellants hart sinds 2012 niet is gewijzigd. Een onderzoek naar hartritmestoornissen, kort voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op
3 juni 2014, leverde geen bijzonderheden op. Daarnaast heeft de cardioloog de behandeling overgedragen aan de huisarts. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij op 20 april 2014 toegenomen beperkingen heeft die voortkomen uit cardiale klachten.
4.3.
Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 20 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt was als gevolg van psychische klachten voortkomend uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering. Bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in 2012 heeft de verzekeringsarts immers geen aanwijzingen gezien voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek en er zijn daarvoor geen beperkingen vastgelegd in de FML van 21 mei 2012. Voorts heeft appellant bij de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 20 april 2014 geen psychische klachten gemeld. Uit het door appellant overgelegde huisartsenjournaal blijkt niet dat appellant voor 24 april 2014 psychische klachten heeft gehad. Uit de brief van de huisarts van 23 februari 2015 kan hooguit afgeleid worden dat de huisarts in september 2014, dus ruim na de datum waarom het in dit geding gaat, psychische klachten bij appellant aanwezig achtte die reden waren om hem door te verwijzen naar de praktijkondersteuner-GGZ.
4.4.
Dat de verzekeringsarts in de FML van 3 juni 2014 ten opzichte van de FML van
21 mei 2012 een extra beperking heeft vastgelegd, te weten onder item 6.4, leidt niet tot het oordeel dat per 20 april 2014 sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellant eerder recht had op een WGA-uitkering. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd gesteld dat die extra beperking niet is opgenomen in verband toegenomen cardiale klachten, maar in verband met de suikerziekte die ongeveer een jaar eerder, in 2013, bij appellant is vastgesteld.
4.5.
Op grond van wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 is de conclusie dat buiten twijfel staat dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 20 april 2014 voortkomend uit dezelfde oorzaak op grond waarvan appellant eerder recht had op een
WGA-uitkering.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS