ECLI:NL:CRVB:2016:30

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
8 januari 2016
Zaaknummer
14/2977 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 30 april 2014 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had eerder, op 27 september 2007, de aanvraag van appellant om een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij per 26 november 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft meerdere keren geprobeerd het Uwv te overtuigen om terug te komen van dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 januari 2016 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 september 2007. De Raad concludeerde dat de medische situatie van appellant niet wezenlijk was veranderd en dat de eerder vastgestelde beperkingen nog steeds van toepassing waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en stelde vast dat de door appellant ingediende medische informatie niet leidde tot de conclusie dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2977 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 april 2014, 13/2461 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 november 2005 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als ijzervlechter vanwege lage rugklachten, met uitstraling naar het rechterbeen.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2007 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen op de grond dat appellant per 26 november 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neuroloog J. Lebbink geraadpleegd voor een expertise. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Lebbink gevolgd in zijn conclusie dat bij appellant sprake is van restklachten na een radiculair syndroom S1 rechts in 2005 bij een HNP L5-S1 rechts, waarbij er aanwijzingen zijn voor wortelbeïnvloeding, zonder neurologische uitval of reflexverschil. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 maart 2008 gerapporteerd dat appellant aangewezen is op rugsparend werk en dat het pijngedrag van appellant discrepant is met de geobjectiveerde afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts voor appellant vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2007. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant onveranderd minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van
3 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 november 2008 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.3.
Twee eerdere verzoeken van appellant van 7 februari 2011 en 18 februari 2013 om terug te komen van het besluit van 27 september 2007 zijn door het Uwv afgewezen omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. Deze afwijzingsbesluiten staan in rechte vast.
1.4.
Appellant heeft het Uwv op 1 april 2013 opnieuw verzocht hem een WIA-uitkering toe te kennen. Ter ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij, onder meer, informatie ingezonden van anesthesioloog/pijnspecialist J.A. Knol, neurochirurg dr. J.D.M. Metzemaekers en neuroloog R.F. Duyff.
1.5.
Bij besluit van 25 april 2013 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het besluit van 27 september 2007.
1.6.
Bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond verklaard. Overwogen is dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast is overwogen dat er geen reden is om (perioden met) toegenomen beperkingen ten aanzien van arbeid aan te nemen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van dossieronderzoek en weging van ontvangen (medische) informatie in bezwaar geconcludeerd dat bij appellant sprake is van doorlopende klachten bij een toestand na het doormaken van een radiculair syndroom, met daarnaast een chronisch pijnsyndroom. Uit de voorhanden gegevens, waaronder specialistische informatie, komen naar het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe feiten naar voren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat het medisch toestandsbeeld dat nu geduid wordt als een pijnsyndroom, in 2007 geduid werd als een somatoforme stoornis. Het medisch complex dat in 2007 aanleiding heeft gegeven tot het stellen van beperkingen ten aanzien van arbeid is naar zijn oordeel niet essentieel gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gerapporteerd dat appellant in 2009, 2011 en recentelijk klachten heeft aan zijn linkerbeen, die geduid zijn als meralgia paresthetica. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van deze klachten overwogen dat deze klachten hinderlijk kunnen zijn, maar geen aanleiding geven tot beperkingen ten aanzien van arbeid. Voorts zouden deze klachten, indien men aan het hinderlijke karakter van deze klachten tegemoet zou willen komen door beperkingen te formuleren, geen aanleiding geven tot andere arbeidsbeperkingen dan beschreven in de FML van 29 augustus 2007.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, waar appellant heeft betoogd dat hij vanwege een arbeidsongeval op 28 november 2005 arbeidsongeschikt is, vastgesteld dat de beroepsgronden van appellant zich richten tegen het standpunt van het Uwv dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb die nopen om van het besluit van 27 september 2007 terug te komen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 27 september 2007 op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, noch dat er reden is om (perioden met) toegenomen beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat het medisch complex dat in 2007 aanleiding heeft gegeven tot het stellen van beperkingen ten aanzien van arbeid niet essentieel is gewijzigd en dat er uit de overgelegde stukken geen nieuwe feiten naar voren komen.
2.3.
Over de door appellant ingezonden medische stukken in beroep heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 13 december 2013 voldoende heeft gemotiveerd waarom de inhoud van de informatie van de huisarts van appellant en de meegezonden correspondentie van orthopedisch chirurg M. Iprenburg van
28 november 2013 hem geen aanleiding heeft gegeven zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin toegelicht dat de gegevens uit het
MRI-onderzoek van Iprenburg in essentie niet anders zijn dan die welke aan de beoordeling in 2007 ten grondslag hebben gelegen.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze een dergelijke aanvraag door de aanvrager moet worden onderbouwd en door het Uwv moet worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank blijkt dat de aanvraag van appellant in het bijzonder ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van het besluit van 27 september 2007. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van dat besluit. Wat appellant heeft aangevoerd, kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 28 augustus 2013 en 13 december 2013 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het medisch complex zoals dat beschreven is in de overgelegde specialistische gegevens niet wezenlijk verschilt van het medisch complex dat in 2007 is beoordeeld. Voorts kan daaruit niet worden afgeleid dat de beperkingen destijds niet juist zijn vastgesteld, noch dat sprake is van toegenomen beperkingen in de periode van vijf jaar na 26 november 2007. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander standpunt.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L.H.J. van Haarlem
ew