In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als lasser werkte, meldde zich ziek op 10 maart 2014 en ontving ziekengeld tot 28 april 2014. Het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat appellant per 14 april 2014 geschikt was voor zijn werk. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn medische klachten, waaronder rug-, nek- en knieklachten, niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had meegenomen en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien.
In hoger beroep volhardde appellant in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. Hij verwees naar aanvullende medische stukken, waaronder een verslag van fysiotherapie en Turkse medische documenten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellant correct had beoordeeld en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies zou ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.