ECLI:NL:CRVB:2016:3283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/8345 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Beesel inzake arbeidsverplichtingen onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beesel ongegrond werd verklaard. Appellant ontvangt sinds 18 juni 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en is onderworpen aan arbeidsverplichtingen. Het college heeft appellant een arbeidstoeleidend traject aangeboden, waaraan verplichtingen zijn verbonden, waaronder het ondertekenen van een trajectplan en het verlenen van medewerking aan de uitvoering daarvan.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college appellant niet ten onrechte niet heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college geen rekening heeft gehouden met zijn problematiek en dat het aangeboden traject niet op maat is gemaakt. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het college bij het vaststellen van het re-integratiebeleid een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat het aan het college is om te bepalen of appellant in staat is om op eigen kracht werk te aanvaarden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft bevestigd dat het college in redelijkheid appellant heeft kunnen verplichten om deel te nemen aan het aangeboden traject. De uitspraak van de rechtbank is dan ook bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8345 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 november 2015, 15/1855 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beesel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.E.P. Mensink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 juni 2012 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in
artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Bij besluit van 21 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een arbeidstoeleidend traject bij [B.] ([B.]) aangeboden. Aan dit traject zijn voor appellant de verplichtingen verbonden dat hij het trajectplan/re-integratieplan dient te ondertekenen en dat hij volledige medewerking dient te verlenen aan de uitvoering van dit plan om het tot een positief einde te brengen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid:
“De rechtbank stelt vast dat eiser niet is ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
Het betoog van eiser dat het traject geen voor hem geschikt re-integratie-instrument zou zijn kan de rechtbank niet volgen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB volgt dat verweerder bij het vaststellen van het re-integratiebeleid en het aanbieden van re-integratievoorzieningen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het is aan verweerder om te beoordelen of de belanghebbende in staat is op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of dat hij ondersteuning nodig heeft richting arbeidsmarkt. Uit de toelichting kan voorts worden afgeleid dat bij een bevestigende beantwoording van de vraag of ondersteuning nodig is, het aan verweerder is een re-integratievoorziening aan te bieden waarbij verweerder dient te bepalen uit welke elementen deze ondersteuning bestaat. Het inzetten van re-integratie instrumenten moet altijd tot doel hebben de belanghebbende uiteindelijk te laten uitstromen naar de arbeidsmarkt. Daartoe kan het noodzakelijk zijn tijdelijk een traject aan te bieden waarbinnen de belanghebbende de gelegenheid krijgt te werken aan het wegnemen van in zijn persoon gelegen belemmeringen bij het zoeken naar en het vinden van werk. Een dergelijk traject dient afgestemd te zijn op de persoonlijke situatie van de belanghebbende. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331. Gelet op het voren overwogene dient de bestuursrechter besluiten waarbij concrete re-integratieverplichtingen worden opgelegd, terughoudend te toetsen.
Uit de gedingstukken blijkt - onder andere - dat [B.] is gespecialiseerd in het in beeld krijgen van zorgvragers met complexe problematiek en dat met korte doeltreffende interventies vaak grote problemen worden voorkomen en reguliere hulp kan worden ingeschakeld met een concrete hulpvraag. Ze beschikken over zorgprofessionals met expertise en ervaring in de psychiatrie en verslavingszorg. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele mogelijkheden en beperkingen van eiser. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in redelijkheid eiser heeft kunnen verplichten het aangeboden trajectplan/re-integratieplan bij [B.] te starten.
De stelling van eiser dat uit de recente geschiedenis (talloze aangeboden projecten zouden volledig mislukt zijn) is gebleken dat hij niet geschikt is voor dergelijke projecten en om die reden wenst te worden vrijgesteld, wordt op geen enkele wijze door middel van een medisch attest of anderszins onderbouwd”.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college hem ten onrechte niet heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Het college heeft geen rekening gehouden met de problematiek van appellant. Het door het college aangeboden traject is geen maatwerk noch het resultaat van een zorgvuldig op de persoon toegespitste afweging. Appellant is in het verleden zonder enig succes bij tal van re-integratietrajecten aangemeld en geplaatst, zodat niet valt in te zien waarom het traject bij [B.] wel passend voor appellant zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD