ECLI:NL:CRVB:2016:3285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/6920 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die vanaf 21 november 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De aanleiding voor de intrekking was het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van appellant door de politie Limburg-Noord op 19 maart 2014. De politie vond 25 hennepplanten en diverse kweekmaterialen in de woning. Naar aanleiding van deze ontdekking heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de inkomsten uit de hennepkwekerij niet te melden. Het college heeft vervolgens de bijstand over de periode van 7 december 2013 tot en met 19 maart 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, tot een bedrag van € 3.786,34.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, zelfs niet als hij zijn inlichtingenverplichting had nageleefd. De Raad benadrukt dat het niet tijdig informeren van het college over zijn activiteiten en de achtergrond daarvan, appellant in een nadelige positie heeft gebracht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/6920 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 oktober 2015, 15/1675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2016. Namens appellant is
mr. Oudenhoven verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 21 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 19 maart 2014 heeft de politie Limburg-Noord (politie) in de woning van appellant in de kelder een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit 25 hennepplanten van ongeveer drie tot vier weken oud. Naast de planten heeft de politie een transformator, een assimilatielamp, een tijdklok, plantenvoeding en een koolstoffilter aangetroffen. In de slaapkamer op de eerste verdieping bevond zich voorts een ‘growtent’ met daarin een droogrek en werden er droogresten aangetroffen. In en buiten de kweekruimte heeft de politie knipschaartjes gevonden met daarop hennepresten. Naar aanleiding van een melding van de politie over het aantreffen van deze kwekerij, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur onder andere kennisgenomen van het proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 19 maart 2014 en van het proces-verbaal verhoor verdachte van de politie van dezelfde datum. Voorts hebben twee sociaal rechercheurs appellant op 6 mei 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Bijzonder Onderzoek van
3 juni 2014.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
26 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 7 december 2013 tot en met 19 maart 2014 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij inkomsten heeft verworven of zou hebben kunnen verwerven met de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voorts heeft appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt van de inkomsten van de hennepkwekerij. Het college heeft de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 3.786,34 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen. De inlichtingenverplichting wordt, anders dan appellant heeft gesteld, niet eerst geschonden op het moment dat inkomsten worden verkregen uit een hennepkwekerij. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 mei 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0879) is het verrichten van werkzaamheden gericht op het starten van een hennepkwekerij immers reeds een omstandigheid waarvan in het kader van de inlichtingenverplichting melding moet worden gemaakt. Gelet op het aantal aangetroffen hennepplanten en de inrichting van de kwekerij in de kelder en de droogruimte op de eerste etage van de woning van appellant, had appellant het college hiervan melding moeten maken. Door dit niet te doen, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand in de periode van
7 december 2013 tot en met 19 maart 2014 niet is vast te stellen. Omdat appellant verder niet aan de hand van een administratie of anderszins aannemelijk heeft gemaakt in welke omvang hij werkzaamheden heeft verricht en wat hij daarmee heeft verdiend, heeft hij voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de hiervoor genoemde periode recht op (aanvullend) bijstand zou hebben gehad. Dat de strafrechter de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen maakt dit niet anders, nu de bestuursrechter in beginsel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter. In een strafrechtelijke procedure ligt immers een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing. Er is geen aanleiding om het recht op bijstand nader vast te stellen aan de hand van het bedrag waarop de politie het wederrechtelijk voordeel heeft geschat, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat nog (aanvullend) recht op bijstand zou bestaan als hij zijn werkzaamheden had gemeld.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust, worden onderschreven. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe. De stelling van appellant dat hij zich niet bezighield met handel in hennep, maar met het veredelen van de zaden van hennepplanten, heeft hij niet aan de hand van concrete stukken onderbouwd. Door het college niet tijdig te informeren over de gestelde achtergrond van deze activiteiten, heeft appellant het risico genomen dat hij zijn stelling op een later moment niet aannemelijk heeft kunnen maken.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) P.C. de Wit

HD