ECLI:NL:CRVB:2016:3397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-1658 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig zijn op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 2009 bijstand in de gemeente Maasgouw, maar er ontstond twijfel over haar woonadres. De sociale recherche voerde een onderzoek uit nadat appellante met een vreemd telefoonnummer belde en er bij een huisbezoek niemand werd aangetroffen. Buurtbewoners gaven aan dat appellante nog niet op het uitkeringsadres woonde. Na een uitnodiging voor een gesprek, waar appellante niet op verscheen, werd een huisbezoek uitgevoerd. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 5 juni 2013. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders voldoende grond had voor het instellen van een onderzoek en het afleggen van een huisbezoek. De Raad concludeerde dat appellante in de periode van 5 juni 2013 tot 20 december 2013 feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde, en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad wees erop dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking was voldaan, op het bijstandverlenend orgaan rustte, en dat dit in dit geval was aangetoond. De uitspraak werd gedaan op 13 september 2016.

Uitspraak

15/1658 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
27 januari 2015, 14/2311 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.K.T. Schoffelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Appellante is zonder bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. IJspeerd.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de gemeente Maasgouw. Per 5 juni 2013 stond zij ingeschreven op het [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In december 2013 heeft de sociale recherche van de gemeente Leudal, tevens werkzaam voor de gemeente Maasgouw, een bijzonder onderzoek ingesteld omdat appellante naar de gemeente belde met een vreemd telefoonnummer, mogelijk uit het buitenland. De sociale recherche heeft op 12 december 2013 getracht een huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Hierbij werd niemand aangetroffen en bij binnenkijken langs het laken dat voor het raam hing zagen de sociaal rechercheurs een vrij lege kamer. Zij werden aangesproken door voorbijlopende, kennelijk in de buurt wonende personen die - op de vraag of zij wisten wie er woonde - verklaarden dat daar eigenlijk een vrouw moest komen wonen maar dat zij volgens hen nog aan het “inhuizen” was. Zij woonde er nog niet en was maar weinig in de woning aanwezig, aldus deze voorbijgangers. De sociale recherche zag ook dat er nog post in de brievenbus zat.
1.3.
Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 16 december 2013, waarop zij zonder bericht niet is verschenen. Appellante heeft hiervoor per e-mailbericht van
18 december 2013 een verklaring gegeven. Naar aanleiding van een tweede uitnodiging is appellante op 19 december 2013 verschenen en heeft zij een verklaring afgelegd. In aansluiting daarop heeft een huisbezoek plaatsgevonden, waarvoor appellante toestemming heeft verleend. Na dit huisbezoek heeft appellante nogmaals een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 december 2013.
1.4.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 20 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 5 juni 2013. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet woont op het uitkeringsadres en daar ook nooit heeft gewoond, zodat met ingang van 5 juni 2013 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 5 juni 2013 tot en met 20 december 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Appellante heeft ten eerste aangevoerd dat het onderzoek niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het college heeft zonder deugdelijke grondslag een bijzonder onderzoek ingesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het college op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandaanvragers en -ontvangers en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.3.2.
Voor zover appellante heeft beoogd aan te voeren dat geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek, slaagt dit evenmin. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Gezien de onder 1.2 genoemde omstandigheden - het onbekende telefoonnummer waarmee appellante belde, de onbewoond uitziende woning en de verklaringen van buurtbewoners dat zij er nog niet woonde - in combinatie met de verklaring van appellante dat zij inderdaad nog steeds bezig was met verhuizen, zij weleens bij vrienden bleef slapen en naar schatting een dag of drie in de week niet op haar adres verbleef, bestond voldoende grond voor het afleggen van een huisbezoek. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellante verlangd dat zij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Voorts is zij erop gewezen dat de weigering consequenties kan hebben voor de verlening van bijstand.
4.4.
De onderzoeksgegevens bieden, anders dan appellante heeft betoogd, een toereikende grondslag voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode (nog) niet feitelijk op het uitkeringsadres woonde.
4.4.1.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan van de juistheid van haar tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dat zij tijdens het horen last had van medische klachten en niet in staat was te lezen wat op schrift werd gesteld, blijkt niet uit haar verklaring en wordt evenmin gestaafd met objectieve en verifieerbare gegevens.
4.4.2.
Appellante heeft verklaard dat zij nog aan het inhuizen was en haar kleding vooral bij vrienden lag, dat zij in de woning geen ondergoed had liggen en geen etenswaren had staan, dat zij zichzelf en haar kleding waste bij vrienden en dat haar laptop zich ook daar bevond. Deze situatie was al zo sinds de toewijzing van de woning, aldus appellante. Deze verklaring vindt mede steun in de bevindingen van het huisbezoek. Aan de kapstok hingen geen jassen of andere kledingstukken. In de woonkamer stond de televisie in een doos en er was geen
tv-aansluiting. De keukenkastjes waren nagenoeg leeg. De ijskast was leeg en niet aangesloten. Het fornuis stond vol verfspullen en er was geen eten aanwezig. De douche stond vol spullen. De slaapkamer boven was leeg op een tafeltje en stofzuiger na. Op zolder lagen drie matrassen, waarvan twee in plastic. Verder heeft de sociale recherche geconstateerd dat het water-, gas- en elektriciteitsverbruik erg laag was. De door appellante aangevoerde redenen voor de aangetroffen situatie, te weten haar gezondheidstoestand, een sobere leefstijl en een orthodox en “raw vegan” eetpatroon, overtuigen in het licht van haar eigen verklaring dat zij aan het inhuizen was en veel elders verbleef, niet. In haar verklaringen heeft appellante bovendien niets gezegd over haar sobere leefstijl, die overigens nog niet verklaart waarom in de woning in het geheel geen voeding of etenswaren aanwezig waren.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4.2 volgt dat terecht is geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet op het uitkeringsadres woonde. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD