ECLI:NL:CRVB:2016:3424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-5837 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet verschijnen op oproep en onvoldoende bewijs van ontvangst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 10 december 2013 een aanvraag voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 27 december 2013. Echter, de appellant is niet verschenen op een oproep voor een gesprek dat noodzakelijk was om het recht op bijstand vast te stellen. De gemeente Capelle aan den IJssel had op 25 februari 2014 geprobeerd een huisbezoek af te leggen, maar de appellant was niet op het opgegeven adres aanwezig. In plaats daarvan werd een buurman aangesproken die verklaarde dat de appellant daar nog niet woonde.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de uitnodiging voor het gesprek op 27 februari 2014 tijdig was bezorgd. De appellant stelde echter dat hij de brief niet had ontvangen en dat het college niet had aangetoond dat de brief daadwerkelijk was bezorgd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat de oproep in de brievenbus was gedeponeerd. De Raad oordeelde dat het risico van het niet ontvangen van de post voor rekening van de appellant komt.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de oproep en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

15/5837 WWB
Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 juli 2015, 14/5914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is
mr. Juchter van Bergen Quast verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 10 december 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand met als gewenste ingangsdatum 27 december 2013. Appellant stond per die datum ingeschreven op het [adres 1] te Capelle aan den IJssel (opgegeven adres). Bij een diagnosegesprek op 9 januari 2014 heeft appellant meegedeeld dat hij nog niet op dit adres woonde omdat hij niet de financiële middelen had om de woning in te richten. Afgesproken is dat appellant een paar weken zou krijgen om de woning op orde te brengen, waarna een huisbezoek zou plaatsvinden.
1.2.
Blijkens een memo van 27 februari 2014 hebben fraudepreventiemedewerkers van de gemeente Capelle aan den IJssel op 25 februari 2014 om 12.07 uur getracht een huisbezoek af te leggen op het opgegeven adres. Zij werden toen aangesproken door een man die opgaf de bewoner van [adres 2] te zijn, genaamd [A.] (A). Volgens het memo verklaarde A dat de nieuwe bewoner van nummer 233 er nog niet woonde. De fraudepreventiemedewerkers hebben vervolgens besloten appellant uit te nodigen voor een gesprek op het kantoor van Sociale Zaken. “Op 25 februari 2014, in de ochtend, is er een persoonlijk bezorgde brief bij belanghebbende in de brievenbus achtergelaten”, aldus het memo. Appellant werd daarbij uitgenodigd voor een gesprek op 27 februari 2014. Appellant is zonder bericht niet verschenen op dit gesprek.
1.3.
Bij besluit van 27 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van € 200,- teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat het gesprek waarop appellant niet is verschenen nodig was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Anders dan appellant heeft gesteld, kan ervan worden uitgegaan dat de brief van 25 februari 2014, waarbij hij is uitgenodigd voor het gesprek op 27 februari 2014, daadwerkelijk bij appellant is bezorgd. Het moet ervoor worden gehouden dat appellant tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de gestelde tegenstrijdigheid in het memo over het tijdstip van de aflevering van de brief (lees: in de ochtend) en het tijdstip van het voorgenomen huisbezoek (lees: 12.07 uur) niet maakt dat aan de daadwerkelijke achterlating van de brief getwijfeld moet worden. De rechtbank acht van belang dat het memo bevestiging vindt in de verklaring van de buurman. De enkele stelling van appellant dat de buurman niet in die zin zou hebben verklaard, is onvoldoende om deze buiten beschouwing te laten. Het niet ontvangen van de post komt voor risico van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Dit geldt eveneens voor andere rechtens van belang zijnde documenten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796) kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering is het aan het college om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is bezorgd.
4.2.
In hoger beroep staat enkel ter beoordeling of het college erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de oproep van 25 februari 2014 daadwerkelijk bij appellant is bezorgd. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat niet is bewezen dat hij de brief van
25 februari 2014 heeft ontvangen. Het memo is niet als verzendbewijs aan te merken en bevat bovendien innerlijke tegenstrijdigheden. De eventuele verklaring van de buurman is niet relevant aangezien deze niets zegt over de ontvangst van de brief. De aangevallen uitspraak is derhalve onvoldoende gemotiveerd, aldus appellant.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college met het memo aannemelijk gemaakt dat de oproep bij appellant in de brievenbus is gedeponeerd. Er is geen aanleiding het memo op dit punt in twijfel te trekken. De kennelijk onjuiste vermelding van de tijdstippen doet daar niet aan af. Daarbij is tevens van belang dat het memo, zoals het college heeft toegelicht, de gang van zaken chronologisch beschrijft. Het is immers niet goed denkbaar dat de fraudepreventiemedewerkers eerst de oproep voor het gesprek in de brievenbus zouden hebben gedaan en vervolgens zouden hebben gepoogd een huisbezoek af te leggen.
4.4.
Uitgaande van de stelling van appellant dat hij op 25 februari 2014 woonde op het opgegeven adres, moet de oproep hem tijdig hebben bereikt. Voor zover appellant daarvan niet (tijdig) kennis heeft genomen, moet dat voor zijn rekening en risico blijven. Nu appellant op 27 februari 2014 niet is verschenen, en aldus de bestaande onduidelijkheid over zijn woonsituatie niet heeft weggenomen, is terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD