ECLI:NL:CRVB:2016:3425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
15-4360 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake bijstandsaanvraag na intrekking en gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, nadat zijn eerdere aanvraag was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere afwijzing. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam onvoldoende onderzoek had gedaan naar de actuele woon- en verblijfsituatie van de appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.984,-. De uitspraak benadrukt de onderzoeksplicht van het college bij aanvragen om bijstand en de noodzaak om gewijzigde omstandigheden serieus te onderzoeken.

Uitspraak

15.4360 WWB

Datum uitspraak: 13 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2015, 14/5611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Walker. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 5 februari 2014 heeft het college de aanvraag van appellant van
23 december 2014 om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Na bezwaar en beroep, heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van heden, registratienummer 14/6419 WWB, beslist dat het college deze aanvraag terecht heeft afgewezen. De Raad heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat nu appellant ten tijde van de aanvraag niet is aangetroffen op de door hem opgegeven drie verblijfadressen, waaronder het [adres] te [woonplaats], de woon- en verblijfsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
1.2.
Appellant heeft op 6 mei 2014 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij op het [adres] te Amsterdam bij zijn broer
[C.] woont.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 6 mei 2014 afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de vorige aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In een geval als het onderhavige, waarin na een eerdere afwijzing een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds de afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.
Appellant was, gelet op 1.1, gehouden om bij zijn nieuwe aanvraag gewijzigde feiten en/of omstandigheden aan te dragen met betrekking tot zijn woon- en verblijfsituatie.
4.3.
Appellant heeft bij de aanvraag één (vast) adres opgegeven en gesteld dat hij nu op dit adres woont. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant verwezen naar een verklaring van zijn moeder, [S.], van 25 februari 2014. Hierin wordt verklaard dat appellant nu bij haar andere zoon, de broer van appellant, op [het adres] verblijft.
4.4.
De stelling van appellant dat hij nu enkel nog op het [adres] te Amsterdam woont is een relevant (nieuw) gegeven, voldoende concreet en verifieerbaar voor het college. Het had dus op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de actuele woon- en verblijfsituatie van appellant in de hier te beoordelen periode en in dat kader in de eerste plaats te onderzoeken of de door appellant gestelde gewijzigde omstandigheid zich daadwerkelijk voordeed. Zo het college het gestelde onvoldoende achtte, had het dienen aan te geven welke (nadere) gegevens nog door appellant zouden moeten worden verstrekt dan wel had het ter verificatie van de gestelde woon- en verblijfsituatie een huisbezoek kunnen afleggen. Het college heeft een dergelijk onderzoek achterwege gelaten.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen is door de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad kan in dit geval het geschil niet definitief beslechten door instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of door zelf in de zaak te voorzien. Het toepassen van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, nu het geschil steeds gericht is geweest op de beantwoording van de vraag of sprake was van gewijzigde omstandigheden en het college de aanvraag nog niet eerder inhoudelijk heeft beoordeeld. Daarom zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juli 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD