ECLI:NL:CRVB:2016:3504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/1920 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en woonlasten bij de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 4 februari 2015 een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland ongegrond verklaarde. Appellant had op 12 december 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Het college weigerde deze aanvraag op 4 februari 2014, omdat appellant volgens hen een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin K. Appellant heeft vervolgens samen met K op 17 april 2014 een nieuwe aanvraag ingediend, waarop het college bijstand toekende, maar met een lagere toeslag vanwege het ontbreken van woonlasten. Appellant stelde dat hij recht had op een hogere toeslag en dat het college zijn eerdere aanvraag ambtshalve als een aanvraag voor gehuwden had moeten beschouwen, omdat hij vanaf 20 januari 2014 met K samenwoonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij in de relevante periode feitelijke woonlasten had en dat het college geen aanleiding had om de aanvraag ambtshalve aan te merken als een aanvraag voor gehuwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

15/1920 WWB
Datum uitspraak: 20 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 februari 2015, 14/3658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buijs en [S.] , als medegemachtigde. Het college heeft zich, zonder bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 11 september 2013 ingeschreven op het adres [adres] ( [adres] ). Appellant heeft op 12 december 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Tijdens een op 14 januari 2014 op het adres aan de [adres] afgelegd huisbezoek heeft appellant onder meer verklaard dat het huurcontract van de door hem bewoonde woning op naam van [S.] (S) staat. S is de vader van zijn vriendin [K.] (K). Tevens heeft appellant tijdens het huisbezoek verklaard dat S de huur en woonlasten van deze woning betaalt.
1.2.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding met K voert op het adres [adres] . Bij dit besluit heeft het college appellant nog gewezen op de mogelijkheid om samen met K een aanvraag om bijstand in te dienen.
1.3.
Op 17 april 2014 hebben appellant en K bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd. Bij besluit van 25 juni 2014 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 17 april 2014 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. K is ingevolge artikel 13, tweede lid, onder c, van de WWB als niet-rechthebbende partner uitgesloten van het recht op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% wegens het ontbreken van woonlasten. Het college heeft deze bijstand toegekend over de periode van 13 december 2013 tot 20 januari 2014. Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure namelijk te kennen gegeven vanaf 20 januari 2014 met K samen te wonen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hem ten onrechte over de periode van 13 december 2013 tot 20 januari 2014 wegens het ontbreken van woonlasten geen toeslag van 20% is toegekend. Weliswaar betaalde S in die periode de woonlasten voor appellant maar appellant moet deze door S voorgeschoten kosten aan hem terugbetalen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hem ook in de periode van 20 januari 2014 tot 17 april 2014 bijstand had moeten worden toegekend. Hij stelt het college op 23 januari 2014 en 3 februari 2014 op de hoogte te hebben gebracht van het feit dat hij vanaf 20 januari 2014 met K samenwoont. Het college had in het kader van zijn plicht tot heroverweging van het besluit van 4 februari 2014 met deze informatie rekening moeten houden en zijn aanvraag van 12 december 2013 tevens ambtshalve moeten aanmerken als een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden met ingang van 20 januari 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 december 2013 tot 4 februari 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Aangezien het hier om een aanvraagsituatie gaat, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode in aanmerking komt voor de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van feitelijke woonlasten. Appellant heeft op 14 januari 2014 verklaard dat de woonlasten worden voldaan door S. Pas naderhand brengt appellant hierop een nuancering aan, in die zin dat S de betaling van de woonlasten heeft voorgeschoten en dat hij daarvoor een schuld bij S opbouwt. Appellant heeft echter - ook niet naderhand - met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij gedurende de te beoordelen periode feitelijke woonlasten had. Hij heeft geen kwitantie noch een bankoverschrijving overgelegd waaruit blijkt dat hij de kosten over deze periode aan S heeft betaald. Evenmin blijkt dit uit het schuldenoverzicht, zoals opgenomen in de door appellant en S in beroep overgelegde schuldbekentenis van 17 juni 2014. Dat het college bij de toekenning van de bijstand per 17 april 2014 blijkbaar heeft aangenomen dat vanaf die datum wel sprake was van feitelijke woonlasten maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant vanaf 20 januari 2014 niet langer kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en vanaf die datum niet langer recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Wat partijen nog verdeeld houdt is of aanleiding bestond voor het college om, in het kader van de heroverweging van het besluit van 4 februari 2014, de aanvraag van appellant van 12 december 2013 tevens ambtshalve aan te merken als een aanvraag om bijstand met ingang van 20 januari 2014 naar de norm voor gehuwden. Voorop staat dat, anders dan appellant heeft gesteld, niet is gebleken dat appellant het college reeds bij brief van 23 januari 2014 op de hoogte heeft gebracht van het feit dat hij vanaf 20 januari 2014 samenwoont met K. Uit de gedingstukken blijkt niet dat deze brief het college eerder bekend is geworden dan bij de ontvangst van het bezwaarschrift van 21 februari 2014, waarbij deze brief als bijlage was gevoegd. Dit komt overeen met wat de gemachtigde van appellant ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, namelijk dat appellant ongeveer een maand nadat hij was gaan samenwonen hiervan aan het college melding heeft gemaakt. Gelet hierop is de conclusie gerechtvaardigd dat appellant het college pas op 21 februari 2014 heeft gemeld dat hij met K samenwoont. Dit betekent dat appellant in de onder 4.1 genoemde te beoordelen periode geen melding heeft gemaakt van zijn samenwoning per 20 januari 2014. Hieruit volgt dat voor het college geen aanleiding bestond om in het kader van de heroverweging, zoals neergelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de aanvraag van 12 december 2013 alsnog tevens aan te merken als een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden met ingang van 20 januari 2014.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD