ECLI:NL:CRVB:2016:3507
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- A. Stehouwer
- M. Hillen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van aangetroffen middelen en bewijsvoering van appellante
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 21 januari 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een man, met wie zij twee kinderen heeft. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, waarbij op 4 juni 2013 de woning van appellante is doorzocht. Tijdens deze doorzoeking zijn er een geldbedrag van € 14.875,- en circa 16 kilo wiet aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft vervolgens de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en niet had aangetoond dat de aangetroffen middelen niet van haar waren.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de intrekking van de bijstand gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat zij niet beschikte over de aangetroffen middelen en dat de intrekking van de bijstand op een ontoereikende grondslag berust.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen middelen niet van haar waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante consistent heeft verklaard en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat zij over andere middelen beschikte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen, waarbij het college is veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante.