ECLI:NL:CRVB:2016:3507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
15/1776 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van aangetroffen middelen en bewijsvoering van appellante

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 21 januari 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met een man, met wie zij twee kinderen heeft. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, waarbij op 4 juni 2013 de woning van appellante is doorzocht. Tijdens deze doorzoeking zijn er een geldbedrag van € 14.875,- en circa 16 kilo wiet aangetroffen. Het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft vervolgens de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde en niet had aangetoond dat de aangetroffen middelen niet van haar waren.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de intrekking van de bijstand gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat zij niet beschikte over de aangetroffen middelen en dat de intrekking van de bijstand op een ontoereikende grondslag berust.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen middelen niet van haar waren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante consistent heeft verklaard en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat zij over andere middelen beschikte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen, waarbij het college is veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante.

Uitspraak

15/1776 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
30 januari 2015, 14/2007 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. Bollen, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Namens appellante is verschenen mr. Bollen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 januari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [M.] (M), met wie zij twee kinderen heeft, heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 4 juni 2013 het huis van appellante doorzocht en appellante en M, op 4 en 5 juni 2013 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2013.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluiten van respectievelijk 9 juli 2013 en 11 juli 2013 de bijstand van appellante met ingang van
1 november 2009 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen wegens - kort gezegd - het niet melden van het voeren van een gezamenlijke huishouding met M. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 november 2013 heeft het college, met gegrondverklaring van deze bezwaren, de intrekking en terugvordering van de bijstand weer ongedaan gemaakt. Daarbij heeft het college aan appellante meegedeeld dat thans onvoldoende grondslag aanwezig is om te stellen dat zij vanaf 1 november 2009 een gezamenlijke huishouding voert met M. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de bijstand met ingang van 4 juni 2013 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij een doorzoeking van de woning van appellante op 4 juni 2013 een geldbedrag van
€ 14.875,- en circa 16 kilo wiet (met een geschatte waarde van tussen de € 80.000,- en
€ 100.000,-) is aangetroffen. Omdat appellante niet heeft aangetoond dat het geldbedrag en de wiet niet aan haar toebehoren en zij evenmin duidelijkheid heeft verschaft over hoe zij in het bezit daarvan is gekomen, is volgens het college het recht op bijstand niet langer vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het geldbedrag en de wiet niet aan haar toebehoorden en dat zij daarover niet kon beschikken, dat appellante door van dit bezit geen melding te maken de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad als zij de op haar rustende inlichtingenverplichting wel was nagekomen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 4 juni 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 20 november 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het gegeven dat in de woning van appellante in een kledingkast op haar slaapkamer een bedrag van € 14.875,- en in de hobbykamer twee tassen wiet zijn aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken ook aan haar toebehoorden. Dit betekent dat deze zaken - behoudens bewijs van het tegendeel - in beginsel tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB van appellante moeten worden gerekend, dat zij daarover kon beschikken en dat zij dus zelf in de kosten van haar levensonderhoud en dat van de kinderen kon voorzien. Anders dan de rechtbank, oordeelt de Raad evenwel dat appellante het tegendeel voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.3.
Allereerst heeft appellante van meet af aan consistent verklaard en ontkend dat het gevonden geldbedrag en de aangetroffen wiet van haar waren. Van de tassen wiet in de hobbykamer beneden had zij totaal geen weet, en zij vermoedt dat het gevonden geld van M (die regelmatig in haar woning verblijft) is en dat M het buiten haar medeweten boven op haar slaapkamer in een kledingkast van de kinderen heeft verstopt. Vaststaat verder dat het geldbedrag en de tassen wiet bij de huisdoorzoeking door justitie in beslag zijn genomen. Daarnaast kan aan de in het geding gebrachte processen-verbaal uit de strafprocedure van M worden ontleend dat een derde op 3 juni 2013 twee plastic tassen met “hennep” aan M op het adres van appellante heeft bezorgd en dat M deze tassen in de hobbykamer heeft gelegd, waar zij bij de huisdoorzoeking op 4 juni 2013 zijn aangetroffen. Gebleken is dat M inmiddels door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld onder meer voor het op of omstreeks 3 en 4 juni 2013 te Enschede opzettelijk aanwezig hebben van - kort gezegd - een grote hoeveelheid “hasjiesj en hennep” en dat aan M de teruggave is gelast van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven bedrag van € 14.875,-.
4.4.
Uit 4.3, in onderling verband en samenhang gelezen, volgt dat appellante ten tijde van de hier te beoordelen periode feitelijk niet beschikte en ook redelijkerwijs niet kon beschikken over in aanmerking te nemen middelen, die aan (voortzetting van de) bijstandsverlening in de weg stonden. Voorts zijn geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten voorhanden dat appellante nog over een (andere) bij het college onbekende bron van inkomsten zou beschikken, die een beletsel voor (de vaststelling van) het recht op bijstand zou kunnen vormen. Indien daarover twijfel bestond bij het college had het in de rede gelegen daarnaar eerst een nader en gericht onderzoek in te stellen. De conclusie moet dan ook zijn dat de intrekking van de bijstand op een ontoereikende feitelijke grondslag berust. De Raad is van oordeel dat het college, gelet op de aard van de zaak en het tijdsverloop, niet in staat geacht moet worden dit gebrek thans nog via een nader in te stellen onderzoek te herstellen.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante slaagt, zodat de overige beroepsgronden geen bespreking behoeven.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.3 en 4.4 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en, zelf in de zaak voorziende, het besluit van 20 november 2013 herroepen.
4.7.
Het verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand vanaf 4 juni 2013 is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 30 juni 2014;
- herroept het besluit van 20 november 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 30 juni 2014;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellante op de wijze als aangeduid
in rechtsoverweging 4.7;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk
HD