ECLI:NL:CRVB:2016:3694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
7 oktober 2016
Zaaknummer
15/3494 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar bij schuldig nalatig zijn voor premiebetaling AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.H.A. Bos, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had vastgesteld dat de appellant schuldig nalatig was in het betalen van de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over het jaar 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onrechtmatigheid van het besluit van de Svb niet aan de Svb te wijten was, omdat de appellant geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die het niet betalen van de premie konden rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het op de weg van de appellant lag om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden waren die het niet betalen van de premie niet aan hem konden worden toegerekend. De Raad stelde vast dat de appellant niet had betwist dat hij de brief van de Svb had ontvangen waarin hem werd gevraagd om uitleg over het niet betalen van de premie. Het enkele feit dat de appellant zich de inhoud van de brief niet kon herinneren, was onvoldoende om de ontvangst te betwisten.

De Raad concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten in beroep. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

15/3494 AOW
Datum uitspraak: 7 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14/3263,
14 april 2015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. van Zanten.

OVERWEGINGEN

1.1.
In maart 2014 heeft de Svb van de Belastingdienst bericht ontvangen dat op de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen van appellant over 2010 een bedrag van
€ 1.727,- niet is betaald. Bij brief van 21 maart 2014 heeft de Svb appellant meegedeeld dat dit bericht is ontvangen en dat, als er omstandigheden zijn waarom appellant nog niet betaald heeft, de Svb deze wil weten.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de Svb vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is om de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet over het jaar 2010 te betalen tot 71% van deze premie. Daarbij is appellant erop gewezen dat geen reactie van hem is ontvangen op de brief van 21 maart 2014. Namens appellant heeft mr. Bos bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is erop gewezen dat appellant in 2010 een inkomen op of rond het sociaal minimum had, dat hij dat jaar onder bewind heeft gestaan in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), dat de inkomenssituatie van appellant zich in juli 2014 nog steeds op het minimum bevindt en hij afhankelijk is van een uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening arbeidsongeschikte oudere werklozen, op welke uitkering beslag is gelegd.
1.3.
Bij het besluit van 17 oktober 2014 is het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van
9 mei 2014 herroepen. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen. Overwogen is dat de onrechtmatigheid van het besluit van 9 mei 2014 niet aan de Svb is te wijten, omdat de omstandigheden op grond waarvan is afgezien van de schuldignalatigverklaring niet bij de Svb bekend waren en appellant daarover geen mededelingen aan de Svb heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep zo opgevat dat het gericht is tegen de afwijzing van het verzoek om de kosten in bezwaar te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat terecht is besloten de kosten in bezwaar niet te vergoeden. De onrechtmatigheid van het besluit van 9 mei 2014 is naar het oordeel van de rechtbank niet te wijten aan de Svb. De rechtbank wijst erop dat het niet aan de Svb is om zelfstandig een onderzoek in te stellen naar de bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb van het schuldig nalatig verklaren kan afzien en dat appellant zodanige omstandigheden niet eerder dan tijdens de bezwaarprocedure heeft aangevoerd.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft ingestemd met de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar. Appellant stelt dat het logisch is dat hij voor het eerst in bezwaar heeft gereageerd, indien hij de brief van 21 maart 2014 niet heeft ontvangen. Hij kan zich deze brief niet voor de geest halen. Het lag op de weg van de Svb om appellant een rappelbrief te sturen, nadat was geconstateerd dat appellant niet had gereageerd. Voorts stelt appellant dat een vergoeding van de proceskosten in beroep ten onrechte achterwege is gebleven.
3.2.
De Svb heeft gesteld dat het voor de Svb niet kenbaar was dat appellant in bijzondere omstandigheden verkeerde op grond waarvan van het schuldig nalatig verklaren kon worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellant niet heeft betwist dat de brief van 21 maart 2014 door hem is ontvangen. Het enkele feit dat appellant de brief van 21 maart 2014 niet voor de geest kan halen, is voor de betwisting van de ontvangst onvoldoende.
4.2.
Ingestemd wordt met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Juist is de conclusie van de rechtbank dat het besluit van 9 mei 2014 niet wegens een aan de Svb te wijten onrechtmatigheid is herroepen. Uit artikel 61, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt dat het op de weg van appellant heeft gelegen om aan te tonen dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet kon worden toegerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zodanige omstandigheden niet eerder dan tijdens de bezwaarprocedure heeft aangevoerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 is er geen grond om aan te nemen dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte is vastgesteld dat voor een veroordeling in de proceskosten in beroep geen aanleiding is.
4.4.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) R.I. Troelstra

UM