ECLI:NL:CRVB:2016:3736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
14/6457 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het recht op bijstand na niet-naleving van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 18 februari 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had bevestigd. Appellant is niet verschenen op een oproep om bankafschriften te overleggen, wat leidde tot de opschorting en uiteindelijk de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, ondanks herhaalde verzoeken van het college om de benodigde documenten te overleggen. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken, omdat appellant zonder geldige reden niet is verschenen op de oproep en de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. De beroepsgrond van appellant dat de uitnodiging voor het gesprek op 31 januari 2013 als eerste oproep moet worden gezien, wordt verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/6457 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 oktober 2014, 13/6424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van de Kuilen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. K. Kuster, kantoorgenoot van mr. Van de Kuilen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 februari 2004 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant met regelmaat dure auto’s huurt heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de ABO dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij diverse instanties. Daarnaast is appellant bij brief van 15 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2013. In deze brief wordt appellant verzocht een geldig Nederlands paspoort, alsmede alle bankafschriften van zijn bankrekeningen vanaf
1 januari 2012 mee te nemen.
1.3.
Omdat appellant op 18 januari 2013, zonder bericht, niet is verschenen heeft het college bij besluit van 18 januari 2013 de bijstand met ingang van 18 januari 2013 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Hiertoe is hij uitgenodigd voor een gesprek op 22 januari 2013, waarbij hem is verzocht een geldig Nederlands paspoort en rijbewijs en bankafschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen vanaf 1 januari 2011 mee te nemen. Appellant heeft op 20 januari 2013 per e-mailbericht meegedeeld dat hij verhinderd is om op 22 januari 2013 te verschijnen. Vervolgens is appellant bij brief van
22 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 25 januari 2013 waarbij hij wederom is verzocht de eerder gevraagde bescheiden mee te nemen. Nadat de rechtsbijstandsverzekering van appellant had aangegeven dat appellant verhinderd was voor de afspraak van 25 januari 2013 in verband met een bezoek aan het ziekenhuis, heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het college. Appellant is de mogelijkheid geboden om de bankafschriften op kantoor te komen uitprinten. Appellant deelde vervolgens mede dat hij zijn bankafschriften niet zou overleggen. Aan appellant is toen meegedeeld dat als hij de bankafschriften niet zou overleggen zijn uitkering zou worden beëindigd. Appellant is vervolgens bij brief van
29 januari 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2013. Hierbij is appellant verzocht, naast de reeds gevraagde gegevens tevens bewijsstukken te verstrekken van de door hem gestelde afspraak bij de huisarts op 22 januari 2013 en zijn afspraak in het ziekenhuis op 25 januari 2013. Naar aanleiding van deze uitnodiging heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het college en aan een controleur van het college meegedeeld dat het college geen recht heeft op inzage in zijn bankafschriften. Voorts heeft hij per e-mailbericht van
29 januari 2013 laten weten dat hij niet zal verschijnen op de afspraak op 31 januari 2013, omdat hij de gevraagde gegevens voor deze datum niet kan leveren. Hierop heeft het college appellant op 29 januari 2013, eveneens per e-mailbericht, gesommeerd te verschijnen op
31 januari 2013. Appellant is zonder bericht niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 januari 2013 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 januari 2013 en 15 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij tussenuitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de besluiten tot opschorting en intrekking met ingang van 18 januari 2013 niet in stand kunnen blijven, nu appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op de afspraak van
18 januari 2013. De rechtbank heeft aanleiding gezien het college in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.7.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 4 augustus 2014 (bestreden besluit 2) het besluit van 18 januari 2013 tot opschorting van bijstand ingetrokken en het besluit van 15 februari 2013 gewijzigd in die zin dat de bijstand van appellant met ingang van 31 januari 2013 wordt ingetrokken. De besluitvorming berust op de grond dat appellant, na daartoe bij brief van 31 januari 2013 te zijn opgeroepen, niet op een gesprek is verschenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat, door intrekking van het besluit tot opschorting, de uitnodiging voor een gesprek op 31 januari 2013 moet worden gezien als een eerste oproep. Appellant heeft een deugdelijke reden gegeven om geen gehoor te geven aan deze oproep, zodat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Voorts heeft appellant gesteld dat hij voorafgaand aan de hoorzitting de door het college gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 31 januari 2013 tot en met 15 februari 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het bestuursorgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant, ondanks hiertoe door het college te zijn gesommeerd, niet is verschenen op de oproep van 31 januari 2013. Appellant was, gelet op de inhoud van de onder 1.3 genoemde brieven van 22 januari 2013 en 29 januari 2013, bekend met het doel van dit gesprek, te weten de vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand. Nu appellant zonder deugdelijke reden geen gehoor heeft gegeven aan de oproep te verschijnen en heeft nagelaten de gevraagde gegevens te verstrekken, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. De opmerking van appellant in zijn e-mailbericht van
29 januari 2013 dat hij de gevraagde gegevens niet voor 31 januari 2013 kan overleggen, doet niet af aan zijn plicht op het gesprek te verschijnen. Aangezien appellant ook nadien de gevraagde bescheiden niet heeft overgelegd, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld. De stelling van appellant dat de uitnodiging voor het gesprek van 31 januari 2013 dient te gelden als eerste oproep, doet - wat hier ook van zij - aan het voorgaande niet af.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat de bankafschriften ten tijde van de hoorzitting reeds waren overgelegd slaagt niet, nu in de gedingstukken in het geheel geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de juistheid van deze stelling. Voor zover appellant hiermee heeft gedoeld op het door hem op 3 juli 2013 overgelegde rekeningoverzicht van bankrekening eindigend
op 425 wordt dit ontoereikend geacht, nu dit overzicht slechts betrekking heeft op een beperkt deel van de gevraagde periode en enkel inzicht geeft in de bijschrijvingen en niet in de hoogte van de afschrijvingen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.L. Meijer

HD