ECLI:NL:CRVB:2016:3740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
15/8188 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
  • J.L. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen toekenning bijstand met terugwerkende kracht; geen bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 3 november 2015 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 1 maart 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Het college verleende bijstand met ingang van 1 maart 2014, maar verklaarde het bezwaar tegen dit besluit ongegrond. Appellant stelde dat hij recht had op bijstand met terugwerkende kracht tot 1 mei 2011, omdat zijn bedrijf op die datum was beëindigd en hij sindsdien geen inkomsten had. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigden. Appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen, en zijn beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad vond dat de rechtbank gemotiveerd had ingegaan op de gronden van appellant en dat er geen nieuwe redenen waren aangevoerd die het oordeel van de rechtbank konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8188 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2015, 14/4579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.S. van Leeuwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 maart 2014 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft het college appellant met ingang van 1 maart 2014 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 5% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college appellant met ingang van 1 maart 2014 een gemeentelijke toeslag toegekend van 20%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht tot en met 1 mei 2011 moet worden toegekend. De omstandigheid dat het bedrijf van appellant op 1 mei 2011 is beëindigd, dat hij sindsdien geen inkomsten had en leefde van giften en sindsdien schulden heeft dan wel achterstanden in betalingen, zijn geen bijzondere omstandigheden. Immers, het lag op de weg van appellant om, indien hij reeds vóór 1 maart 2014 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, eerder een aanvraag om bijstand in te dienen. Gesteld noch gebleken is dat appellant niet in staat was eerder een aanvraag om bijstand in te dienen. De gestelde slechte gezondheid van appellant maakt dit niet anders, nu gesteld noch gebleken is dat hij vanwege medische redenen niet in staat was om eerder dan op 1 maart 2014 een aanvraag om bijstand in te dienen. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het college toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan appellant mocht vertrouwen dat hem met ingang van 1 mei 2011 bijstand zou worden verstrekt. De enkele stelling van appellant dat hem is toegezegd dat de ingangsdatum op 1 mei 2011 zou worden gezet, is hiertoe onvoldoende.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht tot en met mei 2011 zou moeten worden toegekend en dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is gemotiveerd op de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd ingegaan. Appellant heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.L. Meijer

HD