ECLI:NL:CRVB:2016:3769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/7991 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 18 september 2014 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De reden voor de afwijzing was dat de appellant en zijn huisgenoot, E, een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens de wet betekent dat zij zorg voor elkaar dienden te dragen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 augustus 2016 werd door de appellant aangevoerd dat er geen sprake was van substantiële zorg voor elkaar, maar slechts van incidentele diensten. De Raad heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, onder andere door financiële verstrengeling en het delen van huishoudelijke taken.

De Raad oordeelde dat de appellant en E in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat hen kwalificeerde als een gezamenlijke huishouding. Hierdoor had de appellant geen recht op bijstand als alleenstaande. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/7991 WWB
Datum uitspraak: 11 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 november 2015, 15/1783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten en [E.] als getuige. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 18 september 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) waarbij hij als woonadres [adres] te [woonplaats] heeft opgegeven (opgegeven adres). De woning op dit adres heeft appellant samen met
[E.] (E) op 3 september 2014 gehuurd van [X.]. De huur bedraagt € 795,- per maand. Volgens de Basisregistratie personen stonden appellant en E vanaf 4 september 2014 op het opgegeven adres ingeschreven. E ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant hebben een consulent buitendienst en een casemanager van de gemeente Eindhoven op 27 november 2014 een spreekkamergesprek met appellant gevoerd en aansluitend een huisbezoek aan het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in twee rapporten van 27 onderscheidenlijk 28 november 2014.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2015 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant met E een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij, samengevat, het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van substantiële zorg voor elkaar, maar hooguit - in het begin van de bewoning van de gehuurde woonruimte - van het incidenteel gebruik maken van diensten over en weer. Er is dan ook geen sprake geweest van wederzijdse zorg tussen appellant en E en dus ook niet van een gezamenlijke huishouding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan vóór
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 18 september 2014 tot en met 1 december 2014.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en E in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of voldaan is aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Uit de verklaringen van appellant ter zitting en van 27 november 2014 en uit de verklaring van E ter zitting, blijkt dat appellant en E samen hebben besloten een gemeubileerde woning te huren op het opgegeven adres. Zij hebben afgesproken beiden een bedrag van € 400,- aan huur te betalen aan de verhuurder van de woning, waarbij appellant zijn aandeel zou betalen als hij bijstand ging ontvangen. E nam de kosten van gas en elektra voor zijn rekening. Omdat appellant geen bijstand ontving, heeft E de gehele huur over de maanden september tot en met november 2014 voldaan. Verder blijkt uit een schriftelijke verklaring van E dat hij aan appellant in september 2014 een bedrag van € 750,- heeft geleend en daarnaast nog een bedrag van € 400,- voor “kamerhuur”. Over de terugbetaling van deze bedragen hebben appellant en E geen concrete afspraken gemaakt anders dan dat appellant E gaat terugbetalen als hij voldoende inkomen heeft. Gelet op deze door E aan appellant beschikbaar gestelde bedragen, de volledige huurbetaling door E gedurende enkele maanden en het feit dat E de kosten van gas en elektriciteit volledig voor zijn rekening nam, is er gedurende de te beoordelen periode sprake van een financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten.
4.7.
Daarbij komt dat appellant heeft verklaard dat hij in het begin van de huurperiode de maaltijden bereidde en dat E in het begin de boodschappen deed en betaalde. Hoewel appellant deze verklaring ter zitting heeft genuanceerd en ook niet is komen vast te staan of de geschetste situatie gedurende de gehele te beoordelen periode heeft bestaan, is in elk geval voor een deel van deze periode in zekere mate sprake geweest van zorg voor elkaar.
4.8.
Uit wat in 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en E in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellant niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
´s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD