ECLI:NL:CRVB:2016:3769
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 18 september 2014 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De reden voor de afwijzing was dat de appellant en zijn huisgenoot, E, een gezamenlijke huishouding voerden, wat volgens de wet betekent dat zij zorg voor elkaar dienden te dragen.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 9 augustus 2016 werd door de appellant aangevoerd dat er geen sprake was van substantiële zorg voor elkaar, maar slechts van incidentele diensten. De Raad heeft echter vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, onder andere door financiële verstrengeling en het delen van huishoudelijke taken.
De Raad oordeelde dat de appellant en E in de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat hen kwalificeerde als een gezamenlijke huishouding. Hierdoor had de appellant geen recht op bijstand als alleenstaande. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.