In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering had ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000, betwistte de toekenning van deze financiering en de daaropvolgende terugvorderingen door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant stelde dat de handtekening op het aanvraagformulier niet van hem was en dat hij niet op de hoogte was van de vermelde rekening- en telefoonnummers. De minister had de toekenning herzien omdat de appellant niet ingeschreven stond bij een onderwijsinstelling, wat leidde tot terugvordering van eerder uitbetaalde bedragen.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het bezwaar te laat was ingediend en dat de berichten van de minister niet op rechtsgevolg waren gericht. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunten en voerde aan dat het besluit van 8 februari 2008 niet correct was bekendgemaakt, waardoor zijn bezwaar ontvankelijk zou moeten zijn. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en bevestigde dat de beslissingen van de minister in rechte niet meer aan te vechten waren. De Raad benadrukte dat de appellant de onjuistheid van de toekenning had erkend en dat de berichten van 2010 en 2011 geen besluiten waren waartegen rechtsmiddelen konden worden aangewend.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 12 oktober 2016.