In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap als thuiswonende studerende is aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De minister had op basis van een huisbezoek en een rapport van controleurs geconcludeerd dat appellant niet op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat er wel degelijk persoonlijke spullen op het brp-adres aanwezig waren. De Raad oordeelt dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.480,- bedragen.