1.3.Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister het toetsingsinkomen van appellant op juiste gronden heeft vastgesteld op € 39.311,90.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn grond dat een tijdsevenredige verdeling van de uitkeringen over het jaar een redelijker en billijker verdeling is dan het inkomen in zijn geheel toerekenen aan het studiefinancieringstijdvak. Het is niet juist om de bewijslast bij de toerekening van de Duitse wettelijke wezenuitkering en de buitenlandse pensioenuitkeringen van [naam bedrijf] anders te beoordelen dan uitkeringen van Nederlandse instellingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit leidt tot een vordering van de minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van € 13.215,83 (bedrag 2011).
4.1.2.Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 blijft bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
- a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
- b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
4.1.3.Ingevolge artikel 3.17, zesde lid, voor zover van belang, worden voor de toepassing van het vijfde lid de volgende onderdelen van het toetsingsinkomen op verzoek van de studerende herleid tot maandbedragen door de desbetreffende bedragen te delen door 12: (…)
- c. de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001); (…)
- e. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de
Wet IB 2000, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
4.2.1.Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat het studiefinancieringstijdvak de maanden september 2011 tot en met december 2011 betreft. De minister heeft ter berekening van het toetsingsinkomen het door de Belastingdienst doorgegeven verzamelinkomen van € 45.861,- over geheel 2011 verminderd met maandbedragen die buiten het studiefinancieringstijdvak vallen, afkomstig van een wezenuitkering van een Nederlands pensioenfonds en het voordeel uit sparen en beleggen. Van een groot deel van het verzamelinkomen, te weten € 31.728,- aan wezenuitkeringen afkomstig van buitenlandse pensioenfondsen alsmede de Duitse wettelijke wezenuitkering van € 4.305,-, heeft de minister niet enig bedrag buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het meerinkomen.
4.2.2.Op grond van het bepaalde in artikel 3.17, vijfde lid, is het aan de studerende om te bewijzen dat er sprake is geweest van inkomen dat hij verworven heeft over een periode buiten het studiefinancieringstijdvak dat daarom buiten beschouwing blijft voor het vaststellen van de vordering wegens eigen inkomsten. De minister heeft dan ook gevolgen mogen verbinden aan het feit dat appellant (desgevraagd) geen nadere informatie heeft verstrekt met betrekking tot de periode waarover hij de uitkeringen heeft ontvangen. Anders dan appellant stelt doet daaraan niet af dat de minister bij uitkeringen van Nederlandse instellingen reeds op de hoogte is van de periode waarover dit inkomen is verworven en hij daarom zonder nadere informatie van een studerende rekening houdt met het bedrag dat buiten beschouwing kan blijven. Deze werkwijze druist niet in tegen de beginselen van het vrije verkeer binnen de Europese Unie dan wel de Europese Economische Ruimte.