ECLI:NL:CRVB:2016:3816

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
15/3562 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens eigen inkomsten van een studerende met buitenlandse wezenuitkeringen en voordeel uit sparen en beleggen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij een vordering wegens eigen inkomsten is vastgesteld. Appellant ontving in 2011 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar daarnaast ook zowel Nederlandse als buitenlandse wezenuitkeringen en voordeel uit sparen en beleggen. De minister stelde vast dat de totale inkomsten van appellant de bijverdiengrens overschreden, wat leidde tot de vordering van € 1.394,28. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn argument dat een tijdsevenredige verdeling van de uitkeringen over het jaar billijker zou zijn dan het toerekenen van het inkomen aan het studiefinancieringstijdvak. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die zijn bewijsvoering ondersteunen. De Duitse wettelijke wezenuitkering wordt door de minister gelijkgesteld met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/3562 WSF
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2015, 14/5988 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.F.P. te Boekhorst hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door Te Boekhorst. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de laatste vier maanden van 2011 studiefinanciering ingevolge de
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen. Daarnaast ontving hij in dat jaar zowel Nederlandse als buitenlandse wezenuitkeringen en voordeel uit sparen en beleggen op basis van een grondslag sparen en beleggen van € 195.942,-.
1.2.
Bij besluit van 1 februari 2014 heeft de minister een vordering wegens eigen inkomsten vastgesteld. De minister is daartoe overgegaan omdat hem uit van de Belastingdienst ontvangen gegevens is gebleken dat de inkomsten van appellant in 2011 naast zijn studiefinanciering de zogenoemde bijverdiengrens overschrijden. Het gevorderde bedrag van € 1.394,28 betreft de over de maanden september tot en met december 2011 toegekende basisbeurs en het reisproduct.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister het toetsingsinkomen van appellant op juiste gronden heeft vastgesteld op € 39.311,90.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn grond dat een tijdsevenredige verdeling van de uitkeringen over het jaar een redelijker en billijker verdeling is dan het inkomen in zijn geheel toerekenen aan het studiefinancieringstijdvak. Het is niet juist om de bewijslast bij de toerekening van de Duitse wettelijke wezenuitkering en de buitenlandse pensioenuitkeringen van [naam bedrijf] anders te beoordelen dan uitkeringen van Nederlandse instellingen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit leidt tot een vordering van de minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet van € 13.215,83 (bedrag 2011).
4.1.2.
Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 blijft bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen:
- a. die begint bij de aanvang van het kalenderjaar, of
- b. die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
4.1.3.
Ingevolge artikel 3.17, zesde lid, voor zover van belang, worden voor de toepassing van het vijfde lid de volgende onderdelen van het toetsingsinkomen op verzoek van de studerende herleid tot maandbedragen door de desbetreffende bedragen te delen door 12: (…)
- c. de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, van de
Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001); (…)
- e. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de
Wet IB 2000, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat het studiefinancieringstijdvak de maanden september 2011 tot en met december 2011 betreft. De minister heeft ter berekening van het toetsingsinkomen het door de Belastingdienst doorgegeven verzamelinkomen van € 45.861,- over geheel 2011 verminderd met maandbedragen die buiten het studiefinancieringstijdvak vallen, afkomstig van een wezenuitkering van een Nederlands pensioenfonds en het voordeel uit sparen en beleggen. Van een groot deel van het verzamelinkomen, te weten € 31.728,- aan wezenuitkeringen afkomstig van buitenlandse pensioenfondsen alsmede de Duitse wettelijke wezenuitkering van € 4.305,-, heeft de minister niet enig bedrag buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het meerinkomen.
4.2.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 3.17, vijfde lid, is het aan de studerende om te bewijzen dat er sprake is geweest van inkomen dat hij verworven heeft over een periode buiten het studiefinancieringstijdvak dat daarom buiten beschouwing blijft voor het vaststellen van de vordering wegens eigen inkomsten. De minister heeft dan ook gevolgen mogen verbinden aan het feit dat appellant (desgevraagd) geen nadere informatie heeft verstrekt met betrekking tot de periode waarover hij de uitkeringen heeft ontvangen. Anders dan appellant stelt doet daaraan niet af dat de minister bij uitkeringen van Nederlandse instellingen reeds op de hoogte is van de periode waarover dit inkomen is verworven en hij daarom zonder nadere informatie van een studerende rekening houdt met het bedrag dat buiten beschouwing kan blijven. Deze werkwijze druist niet in tegen de beginselen van het vrije verkeer binnen de Europese Unie dan wel de Europese Economische Ruimte.
4.3.
Appellant heeft in 2011 inkomsten genoten en daarvan bij de Belastingdienst gespecificeerd aangifte gedaan. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hij niet in staat is bewijs te leveren van het feit dat hij zoveel inkomen heeft verworven over de periode buiten het studiefinancieringstijdvak dat er geen sprake zou zijn van het ontstaan van een vordering wegens eigen inkomsten.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft de minister toegelicht dat de Duitse wettelijke wezenuitkering volgens beleid van de minister gelijk moet worden gesteld met een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet. In het geval van appellant evenwel overstijgt enkel het bedrag aan verworven uitkeringen afkomstig van buitenlandse pensioenfondsen de vrije voet van € 13.215,83 reeds in zoverre, dat verlaging van het toetsingsinkomen met de Duitse wettelijke wezenuitkering niet van invloed is op de vordering van € 1.394,28. Daarom bestaat geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
4.6.
Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS