ECLI:NL:CRVB:2016:3846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
15-4824 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering op grond van de ANW na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) te beëindigen. Appellante ontving deze uitkering omdat zij als arbeidsongeschikt werd beschouwd, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd geconcludeerd dat zij niet langer aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid voldeed. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de relevante feiten en procesverloop uiteengezet. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgesteld en dat de arbeidsduurbeperking ten onrechte is vervallen. De Raad heeft de medische rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid en dat de beëindiging van de uitkering terecht is. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van schade af, maar veroordeelt het Uwv wel in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/4824 ANW
Datum uitspraak: 14 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 mei 2015, 14/2216 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kort-Schenk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 28 juli 2010 is de ex-echtgenoot van appellante overleden. In verband hiermee heeft appellante een nabestaandenduitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) ontvangen, omdat zij ten gevolge van met name psychische klachten voor ten minste 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling is appellante op verzoek van de Svb onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 december 2013 uiteengezet dat in 2011 een urenbeperking aangewezen was wegens het regelmatig terugkeren van de onderliggende psychische klachten en dat in december 2012 met appellante is afgesproken dat ze het jaar daarop zou gebruiken om haar belastbaarheid verder op te bouwen. Vermeld wordt dat appellante haar vrijwilligerswerk uitgebreid heeft en normaal actief is, dat de depressieve episode van appellante op dat moment grotendeels in remissie is en dat zij geen duidelijke beperkingen heeft door een persoonlijkheidsstoornis, behalve een mogelijk blijvende beperking voor stresserend werk. Er is volgens deze arts daarom niet langer aanleiding voor het vaststellen van een arbeidsduurbeperking. De mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
1.3.
Het Uwv heeft de Svb op 24 december 2013 op grond van het verrichte onderzoek geadviseerd om appellante niet als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW aan te merken.
1.4.
Op grond van dit advies heeft de Svb bij besluit van 3 februari 2014 de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 31 maart 2014 beëindigd omdat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van
3 juli 2014 onder meer vermeld dat de intrekking van de arbeidsduurbeperking goed voorbereid en logisch beargumenteerd is. Appellante is mentaal in een redelijk evenwicht. De in rubriek 1 van de FML vastgestelde beperkingen passen bij de bij appellante vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek.
1.6.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 juli 2014 met betrekking tot de maatman en het maatmaninkomen te kennen gegeven dat appellante op het moment dat haar een uitkering op grond van de ANW werd toegekend niet werkzaam was en een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontving. Er is volgens deze arbeidsdeskundige geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de langdurig werkloze als maatman met het wettelijk minimumloon als maatmaninkomen.
1.7.
Bij besluit van 18 juli 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2014 onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ongegrond verklaard. De Svb heeft daarbij te kennen gegeven dat het onderzoek van het Uwv op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het besluit op de juiste informatie berust.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij is geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Overwogen is dat in de medische beoordeling rekening is gehouden met het psychische klachtenpatroon van appellante en dat appellante langere tijd niet onder behandeling is geweest. Wat betreft een in beroep ingebracht rapport van 26 november 2014 van psycholoog J.H.M. ten Thij van Ausems en Kerkvliet Arbeidsmedisch Adviseurs is overwogen dat dit rapport van ruim na de datum in geding dateert terwijl in dit rapport nadrukkelijk wordt benoemd dat het een momentopname is. Daarbij is van de zijde van de Svb gemotiveerd en overtuigend gereageerd op dit rapport.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Zij heeft onder verwijzing naar het rapport van psycholoog Ten Thij en de inlichtingen van haar behandelaars betoogd dat zij meer beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML zijn vastgesteld en dat de arbeidsduurbeperking ten onrechte is vervallen. Ten onrechte is het rapport van de psycholoog afgedaan met de overweging dat wat in dit rapport is vermeld een momentopname is, omdat persoonlijkheidskenmerken niet veranderen. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van het Uwv ten onrechte geen inlichtingen bij haar behandelaars heeft ingewonnen en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van haar beroep heeft appellante een uitnodigingsbrief van Eleos van 25 februari 2016 met daarin de data van een
ADHD-psycho-educatie training en een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle van 9 januari 2015 ingebracht. In het laatstgenoemde besluit is appellante van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 ontheven van de verplichting om naar vermogen werk te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden. Verder heeft appellante op 23 augustus 2016 een onderzoeksverslag van Eleos van 5 november 2015 ingebracht waarin wordt vastgesteld dat appellante voldoet aan de criteria voor de classificatie van ADHD. Appellante heeft verder aangevoerd dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld en dat de maatman de laatst verrichte arbeid als verkoopster in een damesmodezaak is. Daarbij zijn volgens appellante signaleringen in de functiebelasting van de geselecteerde voorbeeldfuncties niet, dan wel ontoereikend gemotiveerd en hadden deze voorgelegd moeten worden aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
De Svb heeft op verzoek van de Raad een nadere toelichting van het Uwv gevraagd over de periode dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen en over de signaleringen in de functiebelasting van de geselecteerde voorbeeldfuncties. Bij brief van 17 augustus 2016 heeft de Svb een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van 16 augustus 2016 en diverse rapporten over eerdere ziekteperiodes ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onderzoeksverslag van Eleos is op 23 augustus 2016 door de Raad ontvangen. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. De Svb heeft bezwaar gemaakt tegen het in de beoordeling betrekken van dit stuk. Omdat reeds bekend was dat bij appellante in het verleden een persoonlijkheidsstoornis is gediagnosticeerd en in dit stuk alleen een diagnose wordt gesteld, wordt de Svb niet geschaad in zijn procesbelang indien dit stuk aan het dossier wordt toegevoegd en wordt dit stuk in de beoordeling betrokken.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
4.3.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702) heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Het ligt dan ook voor de hand om bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Verder dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW het doel en de strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.5.
Er is geen grond om het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van respectievelijk 3 december 2013 en 3 juli 2014. Deze artsen hebben het laten vervallen van de eerder vastgestelde urenbeperking in deze rapporten goed beargumenteerd. Daarbij komt dat appellante ten tijde in geding sinds geruime tijd niet onder behandeling was. Wat betreft de recent gestelde diagnose van ADHD wordt overwogen dat bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid het niet zozeer om een gestelde diagnose gaat als wel om de in aanmerking te nemen beperkingen. Bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is rekening gehouden met haar beperkte stressbestendigheid doordat in de FML beperkingen zijn opgenomen voor frequente deadlines en omzetverantwoordelijkheid en door vast te stellen dat zij aangewezen is op werk met een overzichtelijk takenpakket. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat uit de diagnose ADHD, naast de al vastgestelde beperkingen, dusdanige beperkingen voortvloeien dat deze invloed van betekenis hebben op de mate van haar arbeidsongeschiktheid. Uit de diagnose ADHD op zich vloeit niet voort dat een arbeidsduurbeperking aangewezen is. De ontheffing van sollicitatieverplichtingen in het kader van de WWB doet evenmin af aan de juistheid van de FML, omdat dit stuk niet op de datum in geding ziet en bovendien in het kader van een andere wettelijke regeling is opgesteld. Op basis van de door appellante ingebrachte inlichtingen is niet zoveel twijfel ontstaan dat een noodzaak wordt gezien om nadere medische informatie van een deskundige te verkrijgen. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen niet wordt ingewilligd.
4.6.
De rechtbank heeft terecht de beroepsgrond verworpen dat er bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante uitgegaan is van een te laag maatmaninkomen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van
28 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC0041) over de arbeidsongeschiktheidswetten wordt op de hoofdregel dat de maatman bepaald wordt aan de hand van de laatstelijk verrichte arbeid een uitzondering gemaakt als de betrokkene bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid langdurig werkloos is. Daarbij is geaccepteerd dat als de werkloosheid ten minste twee jaar heeft geduurd, de maatman wordt gesteld op de langdurig werkloze werknemer en het maatmaninkomen wordt bepaald op het wettelijk minimumloon. Uit de op verzoek van de Raad ingebrachte stukken is gebleken dat appellante laatstelijk tot 1 juni 2007 heeft gewerkt en daarna tot 25 februari 2010 een uitkering op grond van de WW heeft ontvangen. Vanaf 25 februari 2010 totdat appellante een uitkering op grond van de ANW ontving heeft zij een uitkering op grond van de WWB ontvangen. Nu appellante langer dan twee jaar werkloos is geweest, is de maatman van appellante de langdurig werkloze die is aangewezen op (voltijdse) arbeid tegen het wettelijke minimumloon. De Raad ziet geen aanleiding daarover in het kader van de toepassing van artikel 11 van de ANW anders te oordelen.
4.7.
In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv van
16 augustus 2016 is vermeld dat één van de geselecteerde voorbeeldfuncties dient te vervallen omdat deze functie niet geschikt wordt geacht. Wat betreft de resterende functies heeft op diverse belastbaarheidspunten alsnog overleg plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit overleg heeft deze verzekeringsarts de desbetreffende belasting in de resterende voorbeeldfuncties acceptabel geacht. Met de resterende voorbeeldfuncties is de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet gewijzigd.
4.8.
Gelet op dit nadere rapport van 16 augustus 2016 is het advies van het Uwv onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Omdat eerst in hoger beroep een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat appellante hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.9.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat voor een veroordeling tot vergoeding van de gevorderde renteschade geen grond is.
5. Er is, gelet op overweging 4.8, aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 992,- in verband met verleende rechtsbijstand in beroep, op € 992,- in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 30,60 voor gemaakte reiskosten, tezamen € 2.014,60. Er is geen aanleiding voor vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar. Artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping vindt plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot een intrekking of wijziging van het in bezwaar bestreden besluit. Hiervan is geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.014,60;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS