Uitspraak
18 september 2015, 14/6950 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had geen aanspraak op voorzieningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en had zijn aanvraag om opvang ingediend, die door het college op 31 juli 2014 werd afgewezen. Het college stelde dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.
De Raad overwoog dat de opvang in een VBL in het algemeen kan worden aangemerkt als een voldoende voorziening voor opvang en dat deze opvang voldoet aan de internationale verplichtingen om opvang te bieden. De Raad concludeerde dat de VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening is, waardoor de noodzaak voor Wmo-opvang vervalt. Betrokkene's argument dat hij niet tot de VBL wordt toegelaten, werd door de Raad verworpen, aangezien er beroep mogelijk is bij de vreemdelingenrechter en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uiteindelijk oordeelt over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met I.G.A.H. Toma als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.