Uitspraak
8 december 2015, 15/6290 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 mei 2016, 16/912 (aangevallen uitspraak 2)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant ontving sinds 9 maart 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet. Na een melding dat appellant was verhuisd, startte de gemeente een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens een huisbezoek werd vastgesteld dat appellant geen sleutel van zijn kamer had en dat er geen persoonlijke spullen aanwezig waren, wat leidde tot de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat hij de benodigde informatie had verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn.