ECLI:NL:CRVB:2016:4328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
15/2826 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische component van de arbeidsongeschiktheidsschatting in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die lijdt aan reuma en COPD, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 40,16% was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren beoordeeld, met name wat betreft haar gezichtsvermogen en de impact van haar aandoeningen op haar arbeidscapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts alle door appellante naar voren gebrachte klachten in zijn beoordeling heeft betrokken en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op goede gronden is opgesteld. De Raad heeft ook opgemerkt dat de door appellante ingebrachte medische gegevens niet voldoende onderbouwd zijn om tot een ander oordeel te komen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank om het beroep van appellante ongegrond te verklaren, in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

15/2826 WIA
Datum uitspraak: 11 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 maart 2015, 14/752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.B.Th. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek en haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2013 appellante met ingang van 25 juli 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,16%.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op grond van die rapporten is bij het bestreden besluit het arbeidsongeschiktheidspercentage nader vastgesteld op 40,18%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank komt daarbij tot het oordeel dat niet is gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zou zijn uitgevoerd of is gebaseerd op onjuiste medische gegevens. In de beschikbare medische gegevens ziet de rechtbank evenmin aanleiding om te twijfelen aan de rapporten van de verzekeringsartsen en de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank volgt de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen passen bij het oordeel dat appellante als gevolg van reuma en COPD is aangewezen op lichter, lichamelijk en energetisch weinig belastend werk. Voorts volgt de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn oordeel dat de klachten met betrekking tot het gezichtsvermogen van appellante niet in de stukken naar voren komen en dat die klachten appellante ook niet behoeven te belemmeren in het besturen van een auto alsook dat eenogigheid (theoretisch beschouwd) een goede oog/handcoördinatie niet uitsluit. Op dit punt heeft appellante ook geen medische gegevens overgelegd die zouden nopen tot een ander oordeel. Naar aanleiding van de in beroep ingezonden informatie van de behandelend reumatoloog van appellante overweegt de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Dat standpunt houdt in dat het advies van de reumatoloog dat het in rustige fases activiteit af te wisselen met rust op geleide van klachten niet leidt tot een nieuw inzicht inzake de belastbaarheid van appellante. De rechtbank is van oordeel dat het besluit medisch gezien op goede gronden berust en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding niet heeft overschat. De rechtbank is voorts van oordeel het Uwv zich op het standpunt mocht stellen dat de belasting in de voorgehouden functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet te boven gaat.
3.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van reuma en COPD meer beperkt is wat betreft het handelingstempo. Haar gezichtsvermogen is verminderd en autorijden en fietsen is in verband met opgezette enkels en knieën niet mogelijk. Als gevolg van COPD bestaat er gevoeligheid voor erg warme en erg koude lucht. Hand- en vingergebruik is als gevolg van opgezette handen beperkt op het gebied van grip, knijpkracht en er ontstaat door het gebruik kramp. Ten onrechte stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt dat de beperkingen als gevolg van het beperkte gezichtsvermogen van appellante medisch onvoldoende worden onderbouwd. Ook houdt die verzekeringsarts ten onrechte geen rekening met de door de reumatoloog aangegeven noodzaak tot bescherming van de gewrichten wanneer die opzwellen. Ten onrechte volgt de rechtbank zonder inschakeling van een deskundige de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn stelling dat appellante in rustige fases van de reuma zo normaal mogelijk actief moet blijven en niet ongeacht de activiteiten op geleide van welbevinden rust moet inbouwen. Gelet op de bij appellante bestaande beperkingen zijn de voorgehouden functies van postbesteller, draadweefster/nadenlegster, samensteller kunststof en rubberindustrie en samensteller veiligheidsschoenen niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert, is in de kern gelijk aan hetgeen appellante in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4.2.
Wat betreft de medische component van de schatting heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen reden bestaat te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent overweegt onder overweging 7 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak. Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts na dossierstudie en eigen onderzoek van appellante blijkens zijn rapport van 15 mei 2013 alle door appellante naar voren gebrachte klachten bij zijn beoordeling betrokken en op grond daarvan de FML van 15 mei 2013 opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens appellante tijdens de hoorzitting gezien, bevraagd en mede op basis van die bevindingen en de informatie van de curatieve sector geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige conclusie van de verzekeringsarts in stand kan blijven. Bij rapporten van 6 mei en 11 september 2014 gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog expliciet in op de geclaimde visusklachten van appellante in die zin dat die klachten niet door een feitelijk substraat worden onderbouwd. Wat betreft de gewrichtsklachten van appellante merkt die verzekeringsarts terecht op dat naar ook uit de medische gedingstukken blijkt de medicatie de zwellingen van de gewrichten in voldoende mate tegengaat. Terecht volgt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het advies om in rustige fases activiteiten af te wisselen met rust op geleide van klachten geen consequentie behoeft te hebben en in dit geval ook niet heeft voor de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het overgelegde rapport van de reumatoloog van 28 juli 2014 en de reactie van de revalidatiearts van 27 juni 2014 bij zijn beoordeling betrokken. Blijkens zijn rapport van 11 september 2014 heeft die arts de conclusies van die reumatoog
– voor zover betrekking hebbende op de situatie op de datum in geding – grotendeels onderschreven. Die conclusies gaven hem echter geen reden meer beperkingen voor het verrichten van arbeid aan te nemen dan vermeld in de FML. Wat betreft het oordeel van de revalidatiearts wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op dat die informatie reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekend was en dat met die informatie daarom bij het nemen van dat besluit rekening is gehouden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank terecht van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de haar – in verband met de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante – door de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden voorbeeldfuncties te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundig bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 3 december 2013 en
9 mei 2014 op inzichtelijke en toereikende wijze gemotiveerd waarom de door appellante opgeworpen bezwaren tegen de geschiktheid van de functies geen doel treffen. Voorts blijkt uit die rapporten, bezien in samenhang met de resultaat functiebeoordeling, dat de functies
– ook met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.C. Borman

NK