ECLI:NL:CRVB:2016:4684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
15-4617 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die eerder als accountmanager werkte. Appellante heeft zich ziek gemeld na haar zwangerschap en bevalling, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat zij per 30 oktober 2014 geen recht meer had op een uitkering. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij arbeidsongeschikt is geraakt door zwangerschapsklachten en heeft medische stukken overgelegd ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft ingeschat. De verzekeringsarts heeft geen ernstige psychiatrische problematiek vastgesteld en de rechtbank heeft de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen gevolgd. De Raad heeft geoordeeld dat de in hoger beroep overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten bevatte die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/4617 ZW
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 juni 2015, 15/914 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op uitzendbasis gewerkt als accountmanager voor 40 uur per week (de maatgevende arbeid). Haar dienstverband is geëindigd op 27 februari 2014. Op 2 juni 2014 is zij bevallen van een dochter. Wegens haar zwangerschap en bevalling heeft zij tot
12 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante heeft zich met ingang van die datum ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Op 19 september 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2014 vastgesteld dat appellante per 30 oktober 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ernstige psychiatrische stoornis heeft aangenomen. Deze verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank met de rapporten van 26 maart 2015 en 4 mei 2015 voldoende gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding geven voor wijziging van zijn standpunt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de brief van 13 april 2015 van psychiater L. Lepetska van PsyQ slechts conclusies bevat en deze psychiater niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe deze conclusies zich verhouden tot andersluidende informatie in een eerdere brief van PsyQ van 10 maart 2015. De rechtbank heeft het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat appellante per
30 oktober 2014 in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat dit werk fysiek energetisch licht en psychisch niet fors belastend was.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij aansluitend op de WAZO-uitkering arbeidsongeschikt is geraakt wegens zwangerschapsklachten. Zij heeft daarbij gewezen op de brief van Lepetska van 13 april 2015 waarin is gesteld dat de postnatale depressie is ontstaan vanaf 2 juni 2014. Appellante heeft er opnieuw op gewezen dat in deze brief de diagnoses ernstige depressie zonder psychotische kenmerken en PTSS zijn gesteld. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een aantal medische stukken ingezonden, onder andere van de huisarts en van PsyQ. Appellante heeft gesteld dat de maatgevende arbeid meer belastend is dan het Uwv heeft aangenomen. Zij heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met de rechtbank bestaat geen aanleiding te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante psychisch heeft onderzocht en daarbij geen aanwijzingen heeft gevonden voor ernstige psychiatrische problematiek waardoor appellante haar eigen werk niet zou kunnen hervatten. Van belang is verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken en appellante eveneens psychisch heeft onderzocht. Daarbij heeft hij enige (milde) spanningsklachten vastgesteld en geen ernstige psychiatrische ziekteverschijnselen, zoals uitingen van een ernstige depressieve stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid onderschreven en daarbij betrokken dat dit werk niet fors psychisch belastend is.
4.3.
In de in (hoger) beroep overgelegde medische informatie van de huisarts en van de behandelaars van PsyQ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen. Hij heeft navolgbaar en overtuigend uiteengezet dat alle lichamelijke en psychische klachten van appellante zijn meegewogen in de bezwaarfase en de in hoger beroep ingezonden informatie geen nieuwe feiten met betrekking tot de datum in geding bevat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij van belang kunnen achten dat appellante pas geruime tijd na de datum in geding bij PsyQ in behandeling is gekomen en zowel de in beroep als in hoger beroep overgelegde medische informatie niet ziet op de datum in geding. Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt vastgesteld dat een onderbouwing voor de in de brief van psychiater Lepetska van 13 april 2015 gestelde diagnoses ernstige depressie en PTSS niet wordt gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in die brief dan ook geen aanleiding hoeven zien voor twijfel aan zijn standpunt, waarbij hij bovendien behalve zijn eigen onderzoeksbevindingen de eerdere verklaring van PsyQ van 10 maart 2015 heeft betrokken, waarin de diagnose depressie eenmalig, matig, wordt genoemd. In zijn rapport van 26 maart 2015 had de verzekeringsarts bezwaar en beroep al toegelicht dat een verzekerde volgens het desbetreffende verzekeringsgeneeskundige protocol bij een matig ernstige depressie in het algemeen in staat is om te werken.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie blijkt niet dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellante geen werkzaamheden kon verrichten of daarover een duidelijk andere mening hebben dan de verzekeringsartsen. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.5.
Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat het Uwv bij de beoordeling van de zwaarte van het eigen werk van een onjuiste maatstaf is uitgegaan.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

NK