ECLI:NL:CRVB:2016:4718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
14/4704 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kwijtschelding van vordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot de kwijtschelding van een openstaande vordering door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 december 2016 uitspraak gedaan. De Svb had eerder besloten om een nabestaandenuitkering en een ouderdomspensioen van appellante te herzien, wat leidde tot een terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 53.598,93. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Svb, maar haar verzoek om kwijtschelding van de vordering werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank heeft in haar uitspraken geoordeeld dat appellante in mei 2012 voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding, maar dat de terugvordering rechtmatig was. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er te hoge verrekeningen hebben plaatsgevonden en dat zij nieuwe feiten heeft aangedragen, waaronder haar ernstige ziekte. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een andere beslissing. De eerdere besluiten van de Svb blijven daarom in stand.

Uitspraak

14/4704 AOW, 15/1464 AOW
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
7 juli 2014, 14/1036 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 januari 2015, 14/3924 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) met ingang van
30 september 1997 herzien
.In verband hiermee is bij besluit van eveneens 26 februari 2007 het ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) met ingang van juli 2000 herzien. De besluiten van 26 februari 2007 hebben geleid tot het besluit van 2 mei 2007, waarbij de Svb het te veel ontvangen bedrag (€ 53.598,93) aan uitkering van appellante heeft teruggevorderd en bepaald dat de openstaande vordering in maandelijkse termijnen van
€ 43,50 wordt verrekend met het AOW-pensioen. Dit bedrag is bij besluit van 12 juni 2007 gewijzigd in € 90,- per maand. De besluiten van 26 februari 2007, 2 mei 2007 en 12 juni 2007 zijn rechtens onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van mei 2012 voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding van de op dat moment nog openstaande vordering. De ten onrechte verrekende bedragen over de periode mei 2012 tot en met juli 2013 worden aan appellante terugbetaald. Appellante heeft tegen het besluit van 28 augustus 2013 bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat de gehele vordering van
€ 53.598,93 dient te worden kwijtgescholden, dat niet duidelijk is welke bedragen er de afgelopen jaren zijn ingehouden op haar AOW-pensioen en evenmin duidelijk is welke regelgeving is toegepast.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
De Svb heeft het bezwaar mede opgevat als een verzoek om terug te komen van de onder 1.1 vermelde besluiten van 26 februari 2007. Dit verzoek is bij besluit van 17 april 2014 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om de besluiten van 26 februari 2007 te herzien. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 4 november 2014
(bestreden besluit 2).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante vijf jaar volledig aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Om die reden is vanaf mei 2012 afgezien van verdere terugvordering. Uit de gedingstukken blijkt voldoende duidelijk welke bedragen door de Svb zijn verrekend. De rechtmatigheid van het terugvorderingsbesluit van 2 mei 2007 en de wijze van invordering staan in deze procedure niet ter beoordeling voor.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard onder de overweging dat terecht door de Svb het standpunt is ingenomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. In hoger beroep heeft appellante in het kader van de aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat er een te hoge verrekening heeft plaatsgevonden met haar AOW-pensioen. Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat zij wel nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Zij is thans ernstig ziek, heeft nimmer gefraudeerd en het komt niet voor haar rekening en risico dat haar toenmalige gemachtigde de bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2007 heeft ingetrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in mei 2012 heeft voldaan aan de in artikel 24, tweede lid, onder a, van de AOW opgenomen voorwaarde om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van de vordering van de Svb. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan.
4.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding hadden moeten geven tot andere beslissingen te komen als die van 26 februari 2007. De stelling dat de herziening van haar ANW- en AOW-uitkering ten onrechte is geschied, omdat zij nooit gefraudeerd heeft, had appellante in het kader van een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 26 februari 2007 naar voren kunnen brengen. Gebleken is dat namens appellante bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 26 februari 2007, maar dat dit bezwaar vervolgens door de gemachtigde is ingetrokken. De medische situatie van appellante kan evenmin als een nieuw feit worden aangemerkt, omdat deze situatie, naar uit het bezwaarschrift van appellante blijkt, in 2007 al aan de orde was en dus toen naar voren had kunnen worden gebracht. Voor zover wordt aangevoerd dat de medische toestand is verslechterd, wordt geoordeeld dat deze situatie geen betrekking heeft op de situatie ten tijde van het nemen van de herzieningsbesluiten en daarom evenmin als een nieuw feit kan worden aangemerkt.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) P. Vrolijk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ