ECLI:NL:CRVB:2016:4721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
16/1164 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds juli 2008 een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Svb had op 13 november 2013 besloten de uitkering in te trekken, met de mogelijkheid dat appellante opnieuw in aanmerking zou komen als zij 45% of meer arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante had in november 2013 aangegeven dat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt achtte, maar de Svb volgde het advies van het Uwv, dat na medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had afgezien van het horen van appellante, omdat zij niet had gereageerd op verzoeken om aan te geven of zij gehoord wilde worden. De Raad bevestigde dat de verzekeringsgeneeskundige advisering zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Svb op basis van de beschikbare informatie terecht had geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking kwam voor de uitkering. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat het onderzoek niet zorgvuldig was geweest en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/1164 ANW
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 januari 2016, 15/1255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.H.J. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en nog een reactie ingezonden.
Appellante heeft een vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Namens appellante is verschenen mr. K.E.J. Bohmen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds juli 2008 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Omdat het jongste kind van appellante [in] 2014 de leeftijd van achttien jaar bereikte, heeft de Svb bij besluit van 13 november 2013 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 maart 2014 ingetrokken. In dat besluit is vermeld dat indien appellante 45% of meer arbeidsongeschikt is zij nog wel in aanmerking kan komen voor een nabestaandenuitkering.
1.3.
Appellante heeft op 29 november 2013 de Svb bericht dat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt acht. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 28 februari 2014. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts van 27 januari 2014 en de arbeidsdeskundige van 31 januari 2014 heeft het Uwv de Svb op 31 januari 2014 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.4.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2014 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen. Daartoe heeft de Svb verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 30 januari 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij allereerst overwogen dat de Svb terecht heeft afgezien van het horen van appellante. Van belang daarbij is dat de Svb bij brief van 12 februari 2015 het advies van het Uwv aan de gemachtigde van appellante heeft gezonden met het verzoek om vóór
26 februari 2015 aan te geven of er nog een hoorzitting noodzakelijk is. Nu niet is gebleken dat de gemachtigde van appellante op deze brief heeft gereageerd moet worden aangenomen dat appellante geen gebruik meer wilde maken van haar recht te worden gehoord. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de verzekeringsgeneeskundige advisering in overeenstemming is met de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de overigens daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De heroverweging door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie acht de rechtbank niet onzorgvuldig. Naar aanleiding van de door appellante in beroep overgelegde informatie van haar huisarts, de psychotherapiepraktijk Bieckela en Klinikum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat die informatie geen grond geeft het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank is tevens van oordeel dat de wijze waarop de arbeidsdeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden en het eindresultaat daarvan in overeenstemming zijn met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de anderszins daaraan te stellen eisen. De Svb heeft terecht appellante niet in aanmerking gebracht voor een nabestaandenuitkering omdat zij niet 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu uit de stukken blijkt dat zij meer dan eens de wens heeft geuit om op een hoorzitting te worden gehoord, die wens ten onrechte niet is gehonoreerd. Daarbij is ook nog van belang dat de gemachtigde van appellante heeft getracht telefonisch contact op te nemen met de Svb maar dat dat niet is gelukt. Het had op de weg van de Svb gelegen – desnoods zonder overleg met de gemachtigde van appellante – om een hoorzitting te plannen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen eigen onderzoek verricht en zich enkel gebaseerd op dossierstudie. Dit klemt te meer nu het onderzoek van de verzekeringsarts in januari 2014 had plaatsgevonden, ruim een jaar voor de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De informatie van de psychotherapeut had de verzekeringsarts bij zijn beoordeling moeten betrekken. Daarbij geldt nog dat de verzekeringsarts niet kan worden gezien als een specialist op het gebied van psychiatrie/psychologie zodat niet reëel is om uit te gaan van zijn conclusie dat hij geen afwijkingen vindt bij psychisch onderzoek. Ten onrechte gaat de rechtbank er van uit dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek deugdelijk is geweest. De ondeugdelijkheid van dat onderzoek impliceert dat ook het arbeidskundig onderzoek niet deugdelijk tot stand is gekomen, nu daarbij is uitgegaan van de functionele mogelijkheden zoals die zijn vastgesteld bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellante blijft van mening dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen en dat zij ten onrechte minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 7:3, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij geen gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.1.2.
Appellante heeft in het aanvullend bezwaarschrift van 11 november 2014 aangegeven dat zij gehoord wil worden. Verder heeft appellante in reactie op de brief van 13 november 2014 van de Svb – in welke brief appellante wordt gewezen op de mogelijkheid om haar bezwaar toe te lichten in een gesprek op het kantoor van de Svb – op het bij die brief gevoegde formulier “Aanvraag hoorgesprek” op 2 december 2014 ingevuld dat zij gehoord wenst te worden. Vervolgens is er op 10 en 17 december 2014 telefonisch contact geweest tussen de secretaresse van de gemachtigde en een medewerker van de Svb voor het plannen van een hoorzitting en over de vraag of appellante al door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv was opgeroepen. Afhankelijk van de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou een hoorzitting worden gepland. Afgesproken is dat de gemachtigde de Svb zou terugbellen. Op 5 januari 2015 heeft de gemachtigde aan de medewerker van de Svb telefonisch doorgegeven dat zij al enige tijd geen contact meer heeft gehad met appellante en daarom niet weet of zij inmiddels al was opgeroepen. Afgesproken is dat de gemachtigde contact opneemt met appellante en met het Uwv dat zij daarna weer contact zal opnemen met de Svb. De gemachtigde heeft niet opnieuw contact opgenomen met de Svb.
4.1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft geen aanleiding gezien om appellante op te roepen voor het spreekuur en heeft op basis van de voorhanden informatie in het dossier het rapport van 30 januari 2015 opgesteld. Bij brief van 12 februari 2015 heeft de Svb aan de gemachtigde het advies van het Uwv toegezonden en gevraagd om vóór
26 februari 2015 te laten weten of appellante op basis van deze gegevens een hoorzitting wenst. Op deze brief heeft de gemachtigde niet gereageerd. De Raad is van oordeel dat de handelswijze van de Svb zorgvuldig is te achten. Appellante heeft, nadat de Svb tevergeefs heeft geprobeerd te bellen, niet het initiatief genomen om terug te bellen en heeft ook niet op de brief van 12 februari 2015 gereageerd. Gelet hierop mocht de Svb ervan uit gaan dat appellante geen gebruik meer wilde maken van haar recht te worden gehoord.
4.2.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.3.
Zoals de rechtbank terecht overweegt wordt er volgens vaste rechtspraak van uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.2.4.
In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige en op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van 27 januari 2014 van de verzekeringsarts blijkt dat deze arts op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector tot de conclusie komt dat er bij appellante wat betreft het gebruik van de handen beperkingen zijn met betrekking tot repetitief gebruik. In verband met de rugklachten neemt de verzekeringsarts aan dat appellante wat betreft loop- en stabelasting enigszins beperkt is en er bij zitten een vertredingsmogelijkheid moet zijn. Deze beperkingen heeft hij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na dossieronderzoek de in de FML vermelde beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid onderschreven. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR5992) betekent de enkele omstandigheid dat lichamelijk en psychisch onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven nog niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsartsen van het Uwv de beschikking hadden over informatie van de behandelende sector van appellante. Wat de psychische klachten van appellante betreft wordt vastgesteld dat de informatie van de huisarts en de behandelend psychotherapeut daarover van ruim na de datum in geding is. Appellante heeft in de door haar ingevulde medische vragenlijst van
16 december 2013 enkel melding gemaakt van bij haar bestaande lichamelijke klachten en over psychische klachten niets vermeld. Pas tijdens de procedure in beroep heeft appellante het bestaan van psychische klachten naar voren gebracht. Anders dan appellante meent moet een verzekeringsarts in zijn algemeenheid in staat worden geacht - om tijdens het eigen onderzoek - ook op het psychische vlak klachten en beperkingen te onderkennen. In dit geval heeft die verzekeringsarts dergelijke klachten en beperkingen ten tijde van haar onderzoek niet gesignaleerd, wat overeenkomt met de informatie van de behandelend sector waaruit blijkt dat appellante zich eerst na de datum in geding onder behandeling heeft gesteld.
4.2.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 31 januari 2014 geselecteerde functies te vervullen. In de Resultaat functiebeoordeling van
31 januari 2014 is voldoende beargumenteerd dat appellante die werkzaamheden - ook met inachtneming van de bij die functies voorkomende signaleringen - kan verrichten.
5. Uit de overwegingen onder 4.1.1 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) P. Vrolijk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS