ECLI:NL:CRVB:2016:4726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
15/6036 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en verzekeringsstatus van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die negenveertig jaar niet verzekerd was voor de AOW. Appellant had eerder een aanvraag ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor een AOW-pensioen, maar deze aanvraag was afgewezen omdat niet aannemelijk was gemaakt dat hij verzekerd was geweest. De rechtbank Amsterdam had deze afwijzing bevestigd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stelling dat hij in Nederland had gewoond en gewerkt, maar de Svb had geen bewijs kunnen vinden ter ondersteuning van deze claim.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gesteld dat appellant over de relevante periodes niet verzekerd was voor de AOW. De Svb had navraag gedaan bij verschillende instanties, maar appellant was bij geen van deze bekend. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van de Svb en oordeelde dat appellant met ingang van 1 februari 2013 recht had op een AOW-pensioen van 2% van het voor hem geldende maximale pensioen. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 192,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken omtrent sociale zekerheidsrechten.

Uitspraak

15/6036 AOW, 16/6021 AOW
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 juli 2015, 14/5070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft nadere stukken ingezonden.
Verder heeft de Svb een nadere beslissing op bezwaar van 5 juli 2016 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Appellant is in persoon verschenen, samen met zijn nicht [naam nicht] , die voor appellant getolkt heeft. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd bij de Svb omdat hij in de periode van 1973 tot en met 1976 in Nederland zou hebben gewoond en gewerkt. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij heeft gewerkt bij [naam werkgever 1] te [vestigingsplaats 1] , in de landbouw, bij [naam werkgever 2] en [werkgever 3] te [vestigingsplaats 1] dan wel [vestigingsplaats 2] .
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de Svb appellant laten weten dat hij niet voor een AOW-pensioen in aanmerking komt, omdat niet aannemelijk is geworden dat hij verzekerd is geweest voor de AOW.
1.3.
Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2014 (bestreden besluit 1).
2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de Svb een voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft verricht om te achterhalen of en zo ja, in welke periodes appellant verzekerd is geweest op grond van de AOW. Uit dit onderzoek is geen bevestiging gekomen voor de stelling van appellant dat hij tussen 1973 en 1976 in Nederland heeft gewoond en gewerkt. De
AOW-aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij heeft gewerkt bij [naam werkgever 1] en bij meubelfabriek [werkgever G.].
3.2.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb bestreden besluit 1 ingetrokken en aan appellant met ingang van 1 augustus 2013 een AOW-pensioen voor een gehuwde van 2% toegekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de werkgever [werkgever G.] heeft aangegeven dat appellant bij hen werkzaam is geweest in de periode van 29 september 1975 tot en met 10 mei 1976. Voor de periode van 1 augustus 1963 tot en met 28 september 1975 en van 11 mei 1976 tot en met 31 juli 2013 blijft het standpunt van de Svb ongewijzigd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat appellant belang heeft bij de beoordeling van bestreden besluit 2. Dit besluit moet daarom, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling worden betrokken. Nu de Svb bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, moet dat besluit worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard.
4.3.
De Raad stelt vast dat is gebleken dat bij bestreden besluit 2 ten onrechte is uitgegaan van 1 augustus 2013 als ingangsdatum van de toekenning van het AOW-pensioen maar dat dit 1 februari 2013 had moeten zijn aangezien appellant is geboren op 1 januari 1948. De Svb heeft ter zitting gesteld bestreden besluit 2 in zoverre niet te handhaven en heeft toegezegd een nabetaling te zullen doen vanaf 1 februari 2013. Dit betekent dat de Raad bestreden besluit 2 zal vernietigen. De Raad acht het aangewezen in die zin, conform artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
Ten gronde is in geschil of appellant als verzekerde voor de AOW is aan te merken over de periode van 1 augustus 1963 tot en met 28 september 1975 en van 11 mei 1976 tot en met 31 januari 2013.
4.5.
De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant over deze periodes niet verzekerd is geweest voor de AOW. Uit het dossier blijkt dat de Svb navraag heeft gedaan bij de gemeente [vestigingsplaats 1] , bij [naam werkgever 2] , bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven, bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw en bij het Bedrijfspensioenfonds voor de Vlees-, en Vleeswaren en Gemaksvoedingsindustrie. Daarbij is gezocht op de verschillende door appellant genoemde namen en geboortedata. Bij geen van deze instanties was appellant bekend.
4.6.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Svb nader onderzoek gedaan bij [naam werkgever 2] . Appellant was bij die werkgever evenmin bekend. Ook in het schakelregister kwam appellant niet voor. Er kan dan ook niet vastgesteld worden dat appellant over de onder 4.4 genoemde periodes in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt op grond waarvan hij verzekerd zou zijn geweest voor de AOW.
4.7.
De door appellant ingezonden brief van de Raad van Arbeid van 20 juli 1976 kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien uit deze brief niet blijkt dat appellant daadwerkelijk kinderbijslag heeft ontvangen.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat appellant negenveertig jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW. Dat brengt mee dat de korting op de voor appellant geldende AOW 98% bedraagt.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb, op grond van artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten bedragen in hoger beroep, in totaal € 192,50 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • vernietigt het besluit van 5 juli 2016;
  • herroept het besluit van 24 maart 2014 en bepaalt dat appellant met ingang van 1 februari 2013 recht heeft op een pensioen ingevolge de AOW van 2% van het voor hem geldende maximale pensioen;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in hoger beroep van in totaal € 192,50;
  • bepaalt dat de Svb appellant het betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.C. Borman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

SS

DÉCISION

La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
statue:
  • Annule la décision contestée;
  • Déclare le recours contre la décision du 9 julliet 2014 fondé et annulé cette décision’
  • Annule la décision du 5 julliet 2016 et décide qu’à partir du 1 février 2013, l’appelant a droit à une pension de retraite en vertu de l’AOW de 2% de la pension maximale due’
  • Condamne la SVB aux frais de procédure de l’appelant, à savoir au montant total de
192,50 euros;
- Decidé que la SVB rembourse les frais de justice à l’appelant, à savoir un montant total
168,00 euros.
Par conséquent, décidée par L. Koperen présence de J.C. Borman en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 9 décembre 2016.
Annulera la décision contestée;
Déclarera encore mal fondé l'appel interjeté de première instance.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.C. Borman
Les parties disposent d’un délai de six semaines à compter de la date d’envoi pour introduire un pourvoi en cassation contre cette décision devant la Cour de Cassation des Pays-Bas : Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, NL 2500 EH ’s-Gravenhage) au titre de la violation ou de la mauvaise application des dispositions concernant la notion de
groupe d’assurés.