In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een AOW-pensioen ontvangt, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) waarin een korting van 12% op zijn AOW-pensioen was toegepast. Deze korting was het gevolg van een eerdere verklaring van schuldig nalatig over de jaren 1996 tot en met 2001, waarbij appellant niet de verschuldigde AOW-premies had betaald.
De Svb had in 2014 een AOW-pensioen aan appellant toegekend, maar met een korting van 14% vanwege de schuldig nalatigheid. Appellant had tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend, waardoor deze besluiten rechtens onaantastbaar waren geworden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant voerde aan dat hij niet schuldig nalatig was en dat de Belastingdienst had bevestigd dat hij geen schulden meer had.
De Raad oordeelde dat de Svb de korting op het AOW-pensioen terecht had toegepast, omdat de besluiten tot schuldig nalatigheid formele rechtskracht hadden gekregen. De Raad concludeerde dat de Svb niet hoefde af te zien van de schuldig nalatigheid, ondanks het feit dat appellant tussen 2000 en 2007 niet ingeschreven was in de gemeentelijke basisadministratie. De Raad verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 15 september 2014 gegrond, vernietigde dat besluit, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond. De Svb werd opgedragen het griffierecht aan appellant te vergoeden.