ECLI:NL:CRVB:2016:4732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
15/6092 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had in 2012 een halfwezenuitkering ontvangen na het overlijden van haar echtgenoot, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigde deze uitkering per 1 mei 2014, omdat haar jongste kind de leeftijd van 18 jaar bereikte. Appellante stelde dat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt was en verzocht om behoud van de uitkering. De Svb vroeg het UWV om de arbeidsongeschiktheid van appellante te onderzoeken, wat resulteerde in de conclusie dat zij 0% arbeidsongeschikt was. De Svb beëindigde daarop de uitkering, wat appellante aanvocht.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante voerde aan dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen en dat er meer beperkingen waren dan door de verzekeringsarts waren vastgesteld. De Raad overwoog dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen aanwijzingen waren dat de psychische belastbaarheid was onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. De Raad concludeerde dat de Svb terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de eisen voor een nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/6092 ANW
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
29 juli 2015, 15/656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, rechtshulpverlener, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 8 mei 2012 is de echtgenoot van appellante overleden. In verband hiermee heeft de Svb aan appellante met ingang van mei 2012 een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante een kind had jonger dan 18 jaar dat tot haar huishouden behoorde. Aan appellante werd eerst geen nabestaandenuitkering toegekend, omdat haar inkomen te hoog was. Vanaf maart 2014 is aan appellante een volledige nabestaandenuitkering toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering eindigt na 30 april 2014, omdat haar jongste kind op
7 april 2014 de leeftijd van 18 jaar bereikt.
1.3.
Appellante heeft hierop aangegeven dat zij meer dan 45 % arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden een ANW-uitkering wil behouden.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de Svb het Uwv verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Uit verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is vervolgens gebleken dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% bedraagt. Hierna heeft het Uwv de Svb bij brief van 24 juni 2014 geadviseerd om appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten.
1.5.
Bij besluit van 30 juni 2014 is de uitkering ingevolge de ANW beëindigd met ingang van 1 mei 2014. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van het Uwv van 27 januari 2015 dat is opgesteld na beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen ten gevolge van haar psychische klachten. Appellante voelt zich in haar standpunt gesteund door het rapport van de bedrijfsarts van 4 februari 2016 en heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen. Verder is aangevoerd dat ook de overige medische beperkingen zijn onderschat.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
4.3.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak betreffende het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dienen bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.5.
Er is geen grond om het oordeel van de rechtbank over de medische onderbouwing van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Appellante is op 6 juni 2014 gezien door de verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft gerapporteerd dat appellante klachten van de rechterarm heeft, waaraan zij twintig jaar geleden werd geopereerd. Bij lichamelijk onderzoek worden lichte afwijkingen vastgesteld, met name voor draaibewegingen van de rechterpols. In het dagelijkse leven ervaart appellante niet ernstige of specifieke hinder door deze klachten, waardoor de verzekeringsarts slechts lichte beperkingen heeft aangenomen. Ten aanzien van de knieklachten blijken de onderzoeksbevindingen overeen te komen met de beoordeling die het Uwv in 2011 heeft gedaan in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Uit de informatie van de orthopeed van 10 maart 2014 blijkt dat geen ernstige problematiek is vastgesteld. Wat betreft de psychische klachten die appellante ervaart heeft de verzekeringsarts overwogen dat er geen sprake is van ernstige problematiek en dat deze klachten reactief zijn op het doormaken van meerder ingrijpende levensgebeurtenissen. Dat valt echter niet te beschouwen als een ziekte of gebrek, zodat geen aanleiding bestaat beperkingen voor de mentale belastbaarheid aan te nemen. De verzekeringsarts heeft deze bevindingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juni 2014.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier en van hetgeen in bezwaar op medisch gebied naar voren is gebracht. Onder verwijzing naar informatie van 25 juli 2013 en 7 november 2014 van een orthopedisch chirurg, is daarbij betoogd dat de lichamelijke beperkingen van appellante aanzienlijk groter zijn dan door de verzekeringsarts zijn aangenomen. Ook zouden de psychische klachten ten onrechte niet in de FML zijn opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
27 januari 2015 overwogen dat de ernst en de omvang van de klachten en beperkingen aan de linkerknie niet zijn miskend. De rechter onderarmproblemen zijn mild van aard en adequaat beoordeeld. Bij recent onderzoek zijn geen nieuwe afwijkingen aan het licht gekomen. Wat betreft de mentale toestand van appellante heeft de verzekeringsarts overwogen dat die geen aspecten kent die kunnen worden aangemerkt als ziekte of gebrek, naar objectieve medische maatstaven vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding de belastbaarheid van appellante anders in te schatten dan de verzekeringsarts heeft gedaan.
4.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat bij de verzekeringskundige beoordeling in onvoldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellante op datum in geding niet overschat in de FML. Met de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 mei 2015 afdoende heeft gemotiveerd waarom in de door appellante in beroep overgelegde medische gegevens van een psychosomatisch oefentherapeut van 2 april 2015 en een fysiotherapeut van 20 april 2015, geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen.
4.8.
Het in hoger beroep nader ingezonden medische stuk van de bedrijfsarts van
4 februari 2016 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2016. De verzekeringsarts heeft daarbij terecht vastgesteld dat het onderzoek van na datum in geding is en dat de bedrijfsarts zich bij zijn beoordeling niet heeft gehouden aan de criteria die gelden bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, in de arbeidsongeschiktheidswetten.
4.9.
Er is geen enkele aanwijzing dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante heeft onderschat, waardoor geen aanleiding bestaat om naar de psychische klachten nader onderzoek te laten doen door een door de Raad te benoemen deskundige. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
4.10.
In hoger beroep zijn geen afzonderlijke arbeidskundige gronden ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, uitgaande van de vastgestelde FML, appellante in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.C. Borman

SS