ECLI:NL:CRVB:2016:4790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/1970 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel bij niet meewerken aan arbeidsinschakeling voorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij haar bijstand werd verlaagd wegens het niet meewerken aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellante ontvangt sinds 1 juli 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college bood haar een werkplek aan bij een tuinbouwbedrijf, maar appellante weigerde om gebruik te maken van het aangeboden vervoer naar deze werkplek. Het college besloot daarop haar bijstand met 100% te verlagen voor een periode van een maand.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij graag wilde werken, maar niet durfde in te stappen in de auto van een onbekende man. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening. De Raad stelt vast dat appellante op de hoogte was van de mogelijkheid dat haar een maatregel zou worden opgelegd en dat zij niet heeft onderzocht of er alternatieve vervoersmogelijkheden waren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd. De beslissing is genomen door M. Hillen, met L.V. van Donk als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 december 2016.

Uitspraak

16/1970 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2016, 15/5111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juli 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft appellante werkzaamheden aangeboden bij tuinbouwbedrijf [naam tuinbouwbedrijf], waar zij op 6 januari 2015 zou starten. Appellante is echter niet ingestapt in de auto die haar hier naar toe zou brengen. Tijdens een gesprek met haar jobcoach op 22 januari 2015 heeft appellante vervolgens op voorhand geweigerd om op 26 januari 2015 wel in de auto te stappen die haar naar [naam tuinbouwbedrijf] zou brengen.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2015 gedurende een maand met 100% verlaagd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante door op 22 januari 2015 op voorhand te weigeren om op 26 januari 2015 in te stappen in een auto die haar naar [naam tuinbouwbedrijf] brengt niet heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op 6 januari 2015 en op 26 januari 2015 niet is verschenen bij Green Pack. Evenmin in geschil is dat dit een voorziening gericht op arbeidsinschakeling is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW en dat op appellante de verplichting rustte hiervan gebruik te maken. In geschil is of appellante kan worden verweten dat zij geen gebruik heeft gemaakt van deze voorziening.
4.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij graag wilde werken maar niet durfde in te stappen in de auto van een onbekende man die niet bij de gemeente werkzaam is en de Nederlandse taal niet goed spreekt.
4.3.
Deze grond slaagt niet. De jobcoach van appellante heeft, nadat appellante op 6 januari 2015 niet was gestart bij [naam tuinbouwbedrijf], haar op donderdag 22 januari 2015 gebeld met de mededeling dat zij op maandag 26 januari 2015 alsnog bij [naam tuinbouwbedrijf] kon gaan werken. Appellante heeft tijdens dit gesprek echter op voorhand geweigerd in een auto te stappen bij een onbekende man, die niet werkzaam is bij de gemeente, die haar naar de voorziening zou brengen. Appellante heeft ook niet onderzocht of een andere vervoersmogelijkheid bestond om bij [naam tuinbouwbedrijf] te komen. Het lag op de weg van appellante om uit te zoeken hoe zij op
26 januari 2015 [naam tuinbouwbedrijf] kon bereiken indien zij geen gebruik wenste te maken van het haar aangeboden vervoer. Deze mogelijkheid heeft zij niet benut. Anders dan appellante stelt, is zij gewezen op de mogelijkheid dat aan haar een maatregel wordt opgelegd als zij niet meewerkt aan de aangeboden voorziening. Weliswaar is niet meer te achterhalen of dat tijdens het telefoongesprek op 22 januari 2015 is gebeurd, maar vaststaat dat het college appellante bij brief van 3 februari 2015 te kennen heeft gegeven dat het voornemens is een maatregel op te leggen en dat appellante op 25 februari 2015 in de gelegenheid wordt gesteld uitleg te geven over haar gedrag. Appellante heeft tijdens dit gesprek op 25 februari 2015 haar standpunt niet gewijzigd.
4.4.
Gelet op 4.3 heeft appellante niet of in onvoldoende mate gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het college is op grond hiervan gehouden met toepassing van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW de bijstand van appellante te verlagen, tenzij elke verwijtbaarheid ontbreekt. Uit 4.3 volgt dat dat niet het geval is. Het college heeft in overeenstemming met artikel 8, eerste lid, van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ, de bijstand van appellante met 100% van de voor haar geldende norm gedurende één maand verlaagd. Appellante heeft de hoogte van de maatregel als zodanig niet betwist.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk
HD