ECLI:NL:CRVB:2016:4800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/1941 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 15 april 2011 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op 13 januari 2015 de bijstand van appellant met ingang van 28 oktober 2014 ingetrokken en een bedrag van € 1.649,81 teruggevorderd. Daarnaast heeft het college op 16 januari 2015 een herziening van de bijstand over een eerdere periode doorgevoerd, wat resulteerde in een terugvordering van € 2.682,80. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking en terugvordering over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 is komen te vervallen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie, ondanks dat hij enkele verklaringen en stukken heeft overgelegd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen grond is voor de intrekking en terugvordering van de bijstand, en dat hij voldoende gegevens heeft overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de gronden van appellant in hoger beroep een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft de motivering van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep afgewezen, waardoor de aangevallen uitspraak is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

16/1941 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 februari 2016, 15/4498 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand sinds 15 april 2011, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 13 januari 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 28 oktober 2014 ingetrokken en de ten onrechte verleende bijstand over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 1.649,81 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 27 oktober 2014 herzien en de ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 2.682,80 bruto van appellant teruggevorderd. Daarnaast heeft het college het bij besluit 1 teruggevorderde bedrag gebruteerd en dat bedrag vastgesteld op € 2.389,35.
1.3.
Bij besluit van 5 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen
besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking en terugvordering over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 komt te vervallen en het bezwaar tegen besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat de brutering van de terugvordering over deze periode vervalt. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de overboekingen in deze periode naar de rekening met het nummer [rekeningnummer] niet moeten worden aangemerkt als inkomsten van derden. Voor wat betreft de periode van 1 oktober 2013 tot en met 27 oktober 2014 heeft het college het standpunt ingenomen dat appellant de stortingen op zijn bankrekening niet heeft verklaard en dat deze als inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met de verklaring in zijn brief van 15 maart 2015 voor de contante stortingen op 10 maart 2014, 8 juli 2014, 6 en 26 augustus 2014 en
5 september 2014 en zijn toelichting tijdens de hoorzitting in bezwaar met betrekking tot de stortingen van 31 oktober 2013, 16 april 2014 en 13 oktober 2014, onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Met de door appellant in het geding gebrachte stukken heeft hij zijn verklaring niet onderbouwd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat geen grond bestaat de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Hij heeft voldoende gegevens overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD