ECLI:NL:CRVB:2016:4835
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die op 2 januari 2012 uitviel voor zijn werk door lage rugklachten, had op 2 november 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 30 december 2013 geen recht op uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hadden rekening gehouden met de rugklachten van appellant en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangepast op basis van de informatie van de behandelend sector. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn rugklachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat hij de geselecteerde functies niet kon uitoefenen vanwege de rugbelasting.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat appellant niet gebaat was bij verregaande inactiviteit en dat hij met gedoseerde activiteit zijn spieractiviteit moest behouden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en er was geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.