ECLI:NL:CRVB:2016:4835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
15/2631 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die op 2 januari 2012 uitviel voor zijn werk door lage rugklachten, had op 2 november 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 30 december 2013 geen recht op uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hadden rekening gehouden met de rugklachten van appellant en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangepast op basis van de informatie van de behandelend sector. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn rugklachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling en dat hij de geselecteerde functies niet kon uitoefenen vanwege de rugbelasting.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De Raad concludeerde dat appellant niet gebaat was bij verregaande inactiviteit en dat hij met gedoseerde activiteit zijn spieractiviteit moest behouden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en er was geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/2631 WIA
Datum uitspraak: 16 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2015, 14/5684 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Kaya, als zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 januari 2012 uitgevallen voor zijn werk wegens lage rugklachten. Hij heeft op 2 november 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 december 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen hebben op basis van de informatie van de behandelend sector rekening gehouden met de rugklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere informatie ingewonnen bij de huisarts en aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen, vooral wat betreft de noodzaak van afwisseling van lopen, zitten en staan, waarmee is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant op dit punt. Nu hij in beroep heeft volstaan met verwijzing naar de gronden van het bezwaar, zonder enige nadere onderbouwing waarom de FML niet juist is, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML. Voorts heeft de rechtbank overwogen er voldoende van overtuigd te zijn dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij dermate veel last heeft van zijn rug dat bij de minste fysieke inspanning de pijn toeneemt en hij vervolgens twee weken in bed moet liggen om aan te sterken. Hij vindt dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Met deze klachten en beperkingen kan hij de geselecteerde functies van wikkelaar, inpakker en machinebediende onmogelijk uitoefenen, omdat deze functies rugbelastend zijn. De onderliggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens appellant gebrekkig en er is geen sprake van zorgvuldig medisch onderzoek.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Beide verzekeringsartsen hebben zich een beeld gevormd van de beperkingen van appellant, op basis van de eigen onderzoeksbevindingen in combinatie met de voorhanden informatie van de behandelend sector, waarbij beiden tot dezelfde conclusie komen van belastbaarheid voor rugsparende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML hiertoe nog wat aangescherpt, opdat met name de afwisseling van zitten, staan en lopen is gewaarborgd. Appellant bestrijdt de juistheid van de FML, maar levert hiervoor geen medische onderbouwing. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant beperkingen ondervindt wegens de rugaandoening, maar dat hij niet gebaat is bij verregaande inactiviteit, maar juist met gedoseerde activiteit zoveel mogelijk zijn spieractiviteit op peil moet houden. Terecht is dan ook door de rechtbank overwogen dat er voor twijfel aan de juistheid van de FML geen aanleiding is.
4.3.
Ook de overweging van de rechtbank dat, uitgaande van de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 14 juli 2014, de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden, wordt onderschreven.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Er is geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L. Koper, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.
(getekend) L. Koper
(getekend) J.W.L. van der Loo

SS