ECLI:NL:CRVB:2016:4856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
14/2096 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medisch verschil van inzicht over ernst klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen met deskundige benoeming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als capaciteitsplanner werkzaam was, heeft zich sinds 5 januari 2009 ziek gemeld vanwege spanningsklachten en epilepsie. Het Uwv heeft zijn uitkering per 1 december 2011 beëindigd, wat appellant heeft aangevochten. In de procedure zijn deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige, neuroloog A.H.C. Geerlings, heeft vastgesteld dat appellant meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke medische onderbouwing mist en heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in de besluiten te herstellen. De uitspraak is gedaan op 9 december 2016.

Uitspraak

14/2096 WIA-T, 15/217 WIA-T
Datum uitspraak: 9 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2014, 12/1417 (aangevallen uitspraak 1) en van
9 december 2014, 14/4543 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft medische informatie ingediend. In reactie hierop heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2014, 12 november 2014, 20 april 2015, 21 april 2015 en 31 mei 2015 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 15 januari 2016 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Houweling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft A.H.C. Geerlings, neuroloog, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 16 augustus 2016 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Vervolgens hebben partijen over en weer nadere reacties gegeven.
Naar aanleiding van de reacties van partijen heeft de deskundige Geerlings op
22 oktober 2016 zijn conclusies nader toegelicht.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
2 november 2016 aan de Raad gezonden.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als capaciteitsplanner. Vanaf 5 januari 2009 heeft appellant zich ziek gemeld in verband met spanningsklachten en klachten als gevolg van een neurologische aandoening, te weten epilepsie. Appellant is per 3 januari 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij in verband met een operatieve ingreep en de verwachte herstelperiode niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2011 de uitkering met ingang van 1 december 2011 beëindigd. Bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 29 augustus 2013 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 1 oktober 2012 is verslechterd. Bij besluit van 29 november 2013 heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts, vastgesteld dat appellant vanaf
1 oktober 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 14 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de bevindingen van de door haar in de procedure tegen bestreden besluit 1 geraadpleegde deskundige W. Eland, psychiater/zenuwarts, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is eveneens ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek door psychiater Eland onvolledig en onzorgvuldig is geweest en dat bij het vaststellen van de belastbaarheid onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Appellant heeft erop gewezen dat op 1 oktober 2012 de diagnose Psychogene niet-Epileptische Aanvallen (PNEA) is gesteld. Appellant is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de (vermoeidheids)klachten die uit deze aandoening voortvloeien.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 1 december 2011 en 1 oktober 2012, is aanleiding gezien neuroloog Geerlings als deskundige te benoemen en hem te verzoeken op basis van de beschikbare gegevens een rapport uit te brengen.
4.2.
In zijn rapport heeft Geerlings geconcludeerd dat er bij appellant, op de beide in geding zijnde data, sprake is van een status na een neurochirurgische ingreep, waarbij als complicatie een bloeding heeft plaatsgevonden, psychogene niet-epileptische aanvallen en centraal apneu syndroom als gevolg van de neurochirurgische ingreep. Geerlings heeft gerapporteerd dat er een aantoonbaar oorzakelijk verband bestaat tussen de extreme vermoeidheidsklachten en de hersenoperatie en hersenbloeding op 2 december 2010. De deskundige kan zich niet verenigen met het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellant op de beide beoordelingsdata in staat was om acht uur per dag/40 uur per week te werken en hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Voorts acht de deskundige appellant meer beperkt dan is aangegeven ten aanzien van ‘vasthouden van aandacht’ en ‘handelingstempo’. Ook dient appellant de mogelijkheid te hebben om tijdens werkzaamheden een zonnebril te dragen.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. In het geval van appellant heeft de deskundige, na kennisneming van de gegevens van de behandelende artsen en van de klachten van appellant alsmede na eigen onderzoek van appellant, de vermoeidheidsklachten en de psychogene niet-epileptische aanvallen van appellant beschreven. Op grond daarvan heeft hij geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, moeten worden aangenomen. Het behoort tot de specifieke deskundigheid van de medisch specialist te waarderen of er voldoende samenhang bestaat tussen de klachten van een verzekerde, de geconstateerde afwijkingen en de daardoor veroorzaakte stoornissen en beperkingen. Wat van de kant van het Uwv is aangevoerd, namelijk dat bij het neuropsychologisch onderzoek van 19 maart 2015 is vastgesteld dat er sprake was van onderpresteren en dat er daarom geen uitspraak kan worden gedaan over het cognitief functioneren van appellant, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Van belang is dat de deskundige ook na kennisneming van de zienswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt heeft gehandhaafd.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke medische onderbouwing ontbeert aangezien uit het rapport van de door de Raad geraadpleegde deskundige volgt dat appellant per de in geding zijnde data,
1 december 2011 en 1 oktober 2012, meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen.
5. In het voorliggende geval ziet de Raad, nu de Functionele Mogelijkhedenlijst dient te worden aangepast aan het oordeel van de deskundige en vervolgens door de arbeidsdeskundige moet worden bezien of functies te duiden zijn, en zo ja, welk verlies aan verdiencapaciteit aanwezig is, aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten 29 februari 2012 en van 14 juli 2014 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door P. Vrolijk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2016.
(getekend) P. Vrolijk
(getekend) P. Boer

TM