In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als waterklerk werkzaam was, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege de ziekte van Pfeiffer, gevolgd door nek- en rugklachten na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in eerdere rechtsprocedures bevestigd.
In 2012 meldde de appellant zich opnieuw ziek, ditmaal met klachten aan het linkerbeen en rug, na een fietsongeval. Het Uwv concludeerde dat hij per 8 september 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij in staat werd geacht om functies als transportplanner en administratief medewerker te vervullen. De appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend. In 2014 meldde hij zich opnieuw ziek, maar het Uwv concludeerde dat hij vanaf 10 november 2014 geen recht had op ziekengeld, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen hem arbeidsongeschikt maken. De Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van de appellant voldoende had besproken en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die tot een andere conclusie zou moeten leiden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant geschikt was voor de eerder genoemde functies. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 21 december 2016.