ECLI:NL:CRVB:2016:497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/1674 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten, had een ZW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze op basis van de conclusie dat zij geschikt was voor de maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 12 juni 2013 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen reden was om aan de geschiktheid voor de geselecteerde functies te twijfelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De Raad oordeelde dat de periode van appellantes arbeidsongeschiktheid korter was dan dertien weken, waardoor zij geen recht had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen.

Uitspraak

14/1674 ZW
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 februari 2014, 13/5163 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellante en mr. Türk zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat per 14 november 2011 voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In het kader van die beoordeling zijn voor haar op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst functies geselecteerd, te weten die van inpakker, snackbereider en medewerker tuinbouw. Dit besluit staat rechtens vast.
1.2.
Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), heeft appellante zich per 12 juni 2013 ziekgemeld met rugklachten met uitstralingspijn. Appellante heeft op 23 juli 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante per 12 juni 2013 geschikt geacht voor de maatgevende arbeid.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
12 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig rapport van 23 juli 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het besluit van 23 juli 2013 herroepen, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening was dat appellante in de periode van
12 juni 2013 tot 23 augustus 2013 ongeschikt was voor het verrichten van de geselecteerde
WIA-functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vanaf 23 augustus 2013 wel geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2013 ten grondslag. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv bepaald dat appellante geen ZW-uitkering kan krijgen over de periode waarin zij alsnog arbeidsongeschikt wordt geacht, aangezien voor een verzekerde die een WW-uitkering geniet pas recht op een ZW-uitkering bestaat vanaf de eerste dag van de veertiende week van arbeidsongeschiktheid en de periode van appellantes arbeidsongeschiktheid - van 12 juni 2013 tot 23 augustus 2013 - korter is dan dertien weken.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en haar onderzocht. Tevens heeft hij de beschikbare medische gegevens, waaronder de door appellante ingebrachte informatie van de huisarts, bestudeerd en gemotiveerd uiteengezet waarom appellante met ingang van de datum in geding, 23 augustus 2013, in staat moet worden geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante, gelet op artikel 29, tweede lid, aanhef en onder d, ten eerste, van de ZW en artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, van de WW, terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden dat het bij de beoordeling door de fysiotherapeut niet gaat om medisch objectiveerbare afwijkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op WW-uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is. In artikel 20, zesde lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het eerste lid, aanhef en onder b, niet van toepassing is gedurende de eerste dertien weken van ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte indien hij hierdoor niet beschikbaar is voor arbeid of minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren.
4.3.
Op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder d, ten eerste, ZW, wordt ziekengeld uitgekeerd aan de verzekerde die een uitkering ontvangt op grond van de WW, vanaf de eerste dag van de veertiende week van de arbeidsongeschiktheid.
4.4.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien en onderzocht, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector (huisarts en fysiotherapeut) bij zijn beoordeling betrokken.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 augustus 2013 overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts van 23 juli 2013 blijk geeft van onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd en onvoldoende uitgebreid gerapporteerd onderzoek, dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om tot een weloverwogen beslissing te kunnen komen en dat de weigering van ziekengeld per 12 juni 2013 geen stand kan houden.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het vitamine D-tekort en de maagklachten onderscheidenlijk als adequaat behandeld en actief en effectief bestreden geacht. Nu de resterende klachten aan houding en bewegingsapparaat niet wezenlijk anders zijn dan tijdens de WIA-beoordeling, heeft hij appellante per 23 augustus 2013 geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid. Er is geen reden aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.7.
In reactie op de door appellante in hoger beroep ingezonden stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 april 2014 nader toegelicht dat met het lichamelijk onderzoek tijdens de hoorzitting is uitgesloten dat er sprake is geweest van polyarthritis als oorzaak van de ervaren pijnklachten en dat het vitamine D-tekort, dat zich met suppletie van vitamine D binnen enkele weken herstelt, onvoldoende grond opleverde voor het aannemen van meer beperkingen voor de belastbaarheid van appellante. Over de in hoger beroep aangevoerde psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aanvullend rapport van 27 november 2014 als zijn standpunt gegeven dat niet eerder melding is gemaakt van evidente psychopathologie, een indruk hiervan tijdens het spreekuur ook niet is ontstaan, en dat de door appellante gevolgde dagbehandeling, voor zover die eventueel van invloed zou zijn op de belastbaarheid van appellante, niet ziet op de datum in geding. Er is geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden.
4.8.
Voor het standpunt van appellante dat haar arbeidsongeschiktheid op en na
23 augustus 2013 heeft voortgeduurd, ontbreekt een medische onderbouwing. Nu de periode waarin appellante arbeidsongeschikt is geweest, te weten van 12 juni 2013 tot
23 augustus 2013, korter heeft geduurd dan dertien weken, is met juistheid geoordeeld dat appellante geen recht op ziekengeld heeft gekregen.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevorderde wettelijke rente geen grond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

JL