ECLI:NL:CRVB:2016:501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
17 februari 2016
Zaaknummer
14/4805 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een ZW-uitkering aan een pedagogisch medewerkster met pijnklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een pedagogisch medewerkster, had zich ziek gemeld met pijnklachten aan haar armen en handen, en later ook aan haar schouders, en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 4 maart 2013 en later per 6 november 2013 geschikt was voor haar arbeid, en had haar aanvraag voor een ZW-uitkering afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarin zij stelde dat haar lichamelijke beperkingen ten gevolge van fibromyalgie waren onderschat. Appellante verwees naar een brief van haar internist/reumatoloog, waarin werd gesteld dat haar klachten een functioneel pijnsyndroom, ook wel fibromyalgie genoemd, betroffen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank de gronden van appellante in de eerdere uitspraak voldoende had gemotiveerd en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel trok.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar arbeid en dat er geen recht op een ZW-uitkering bestond. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4805 ZW
Datum uitspraak: 17 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2014, 14/1969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Pelle, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pelle. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als pedagogisch medewerkster gedurende 36 uur per week. Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet heeft zij zich met ingang van 4 maart 2013 ziek gemeld met pijnklachten aan armen en handen en vermoeidheidsklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts tijdens een spreekuur op 11 april 2013 is zij geschikt geacht voor haar arbeid per 4 maart 2013 (subsidiair per 11 april 2013). Bij besluit van 11 april 2013 is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Dit besluit is na bezwaar van appellante door het Uwv gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 juni 2013. Het beroep dat appellante tegen deze beslissing heeft ingesteld, heeft zij ingetrokken.
1.2.
Appellante heeft zich op 6 november 2013 weer ziek gemeld met pijnklachten aan armen en schouders en vermoeidheidsklachten. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellante op 3 december 2013 op het spreekuur onderzocht. Deze arts heeft na een medisch onderzoek
- en na bestudering van de op 7 januari 2014 ontvangen informatie van de behandelend cardioloog - aan appellante meegedeeld dat zij haar per 6 november 2013 (subsidiair per
3 december 2013) geschikt acht haar arbeid te verrichten. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 17 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van de voornoemde primaire of subsidiaire datum geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt heeft het Uwv, na een beoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Hierbij is in aanmerking genomen dat zij dossierstudie hebben verricht, appellante hebben gezien op het spreekuur en haar lichamelijk hebben onderzocht. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan alle klachten van appellante en geen klachten over het hoofd hebben gezien. De verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector en zij heeft de verkregen informatie van cardioloog P.V. Oemrawsingh van 7 januari 2014 meegenomen in haar beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport heeft opgemerkt dat zijn onderzoek een duidelijke sociale problematiek laat zien bij appellante, zijn er volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij hierdoor onvoldoende serieus naar de medische klachten van appellante heeft gekeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft die klachten in ogenschouw genomen, maar met betrekking tot de pijnklachten van appellante geen objectiveerbare afwijkingen geconstateerd. Appellante heeft in beroep geen medische informatie van de behandelend sector ingediend waarin de pijnklachten medisch worden verklaard. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van zijn onderzoeksbevindingen een somatoforme stoornis als uitgangspunt heeft genomen heeft de rechtbank niet onjuist geacht. Daarbij is opgemerkt dat bij het onderzoek van deze arts naar voren is gekomen dat het beeld niet aan de criteria van fibromyalgie voldoet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beperkingen die appellante stelt te hebben onvoldoende medisch verklaarbaar zijn. Niet beslissend is de eigen opvatting van appellante dat zij niet meer (volledig) kan werken, maar of zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken daartoe niet meer in staat is. Dat is niet gebleken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden aan appellante geen
ZW-uitkering heeft toegekend.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat haar lichamelijke beperkingen ten gevolge van fibromyalgie zijn onderschat. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank is appellante van mening dat haar pijnklachten wel objectiveerbaar en medisch verklaarbaar zijn. Ze heeft hierbij gewezen op de brief van internist/reumatoloog dr. N. Riyazi van
24 januari 2013, waarin is geconcludeerd dat er geen aanwijzing is voor een inflammatoire reumatische aandoening en dat het symptomencomplex past bij een functioneel pijnsyndroom ook wel het fibromyalgie syndroom genoemd. Appellante heeft voorts gewezen op de opmerking van Riyazi dat de ervaring leert dat de klachten een wisselend beloop hebben en chronisch van aard zijn. De medicamenteuze opties voor fibromyalgie zijn zeer beperkt. Met deze medische informatie is volgens appellante aangetoond dat zij door haar beperkingen niet in staat is haar arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank in overweging 5.1 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.2.
Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne.
4.3.
Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde brief van de internist/reumatoloog kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst toe te kennen. Appellante kan weliswaar worden gevolgd in haar standpunt dat op grond van deze brief kan worden getwijfeld aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde diagnose van somatoforme stoornis, maar er is geen aanleiding te twijfelen aan de door hem vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid die voortvloeien uit de pijnklachten van appellante. Riyazi heeft in haar brief geen beperkingen in arbeid op de datum in geding beschreven waardoor appellante haar eigen werk als pedagogisch medewerkster niet zou kunnen verrichten. Met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
24 september 2014 heeft het Uwv gereageerd op de bevindingen van Riyazi. De overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn inzichtelijk en zijn conclusie, die goed is gemotiveerd, wordt gevolgd.
4.4.
In hoger beroep is geen nadere medische informatie overgelegd, die aanknopingspunten bevat op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft op goede gronden appellante met ingang van primair 6 november 2013 geschikt geacht voor haar arbeid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv appellante per die datum geen ZW-uitkering heeft toegekend.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) N. Veenstra

HD